In deze boomgaard, die aan de rotsachtige Adriatische kust ligt,
groeit altijd wel iets. De amandelbomen zijn natuurlijk al uitgebloeid.
Mari heeft de zoete noten van de amandelspijs zelf geplukt, gekraakt, in
haar oven geroosterd, en daarna fijngemalen. Maar de citrusbomen volgen
een ander ritme: haar voortuin gaat gebukt onder sappige mandarijnen
die roepen om geplukt te worden.

De amandeltaart heeft een perfect gebakken korst waarvan de bovenkant
met een flinterdun laagje poedersuiker is besneeuwd.

Uit de smeuïge vulling glijden piepkleine druppels vocht, heerlijk
plakkerig en zoet als honing.

De taart ruikt naar noten en bloemen, naar suiker en melk en
opgeklopt ei, naar een vleugje citrus ook, misschien heeft ze er
geraspte sinaasappelschil in verwerkt. Als ik ernaar informeer, wuift ze
mijn gok met een geheimzinnig glimlachje weg.

Bij elke hap walst de spijs traag voorbij alle smaakpapillen in mijn
mond. Hemels! Onthutst van zoveel rijkdom en ontroering neem ik nog een
hap. En nog een.

Mari nadert de zeventig. Het is de zesde keer dat ik haar ontmoet.
Telkens draagt ze een gebloemd schort over haar zwarte kleren en brede
heupen. Het is nog zo’n schort met aan de voorkant een knopenrij van
boven tot beneden.

Ze staat achter me terwijl ik smul. Ik voel haar contente ogen in
mijn rug branden.

Dan, net als ik de laatste hap in mijn mond wil stoppen, fluistert
ze, met haar hand voor haar mond, een geheim in mijn oor.

Haar man zegt dat ze op haar amandeltaarten lijkt: een moeilijk
doordringbare korst met daaronder een heerlijke complexiteit waar je een
leven lang zoet mee bent.

Na deze bekentenis verdwijnt ze. Als geschrokken van haar eigen pit.