Ze wonen in een appartementsblok dat met een vernuftig
videofoonsysteem is beveiligd. Na de eerste telegeleide, zware voordeur
volgt een tweede. Op meerdere plaatsen in het gangportaal en de traphal
hangen camera’s. Ook aan het plafond van de lift is een kunstmatig oog
bevestigd.
In de gemeenschappelijke ruimtes van dit gebouw kijken dus altijd,
ongevraagd, heel veel ogen mee.
Dat is geen fijn gevoel.
Maar het gevoel dat donderdagavond op me drukte, was nog minder fijn.
Ik stapte in de lift.
Daarin stond al een man.
Uit zijn kleding, zijn baard en hoed kon ik afleiden dat hij zich aan
de strenge voorschriften van de orthodoxe joden hield, en tot die
kleine, maar opvallende gemeenschap van uiterst traditionele chassidim
behoorde.
Ik mompelde goedenavond.
Dat waren woorden in de wind, want op dat moment had hij zich al met
zijn rug naar me toe gekeerd.
Hij drukte zijn voorhoofd tegen de achterste liftwand. Die bestond
niet uit een spiegel. Toch kneep hij voor de zekerheid zijn ogen dicht.
Zo bleef deze man staan.
Terwijl de lift naar boven zoefde, de camera in het plafond ons in de
gaten hield, en ik de gelovige vol ongeloof aanstaarde.
Verschrikt keek ik zelfs naar mijn blouse, omdat ik vreesde dat die
te ver open stond. Maar jas en al waren tot aan de kin dichtgesnoerd.
Wel droeg ik een lange broek.
Even later vertelden mijn meer liberale vrienden me dat deze man zijn
religie zo streng interpreteert dat hij buiten zijn echtgenote geen
enkele vrouw wenst aan te kijken.
Ook zeiden zij dat zijn leven er daardoor even donker als zijn jas
uitzag.