Het gesprek blijft snel aan hem vasthaken.

Want het gaat niet goed met hem.

Eigenlijk heeft het nooit goed met hem gegaan, maar de laatste jaren
wordt de pijn schrijnender.

De pillen helpen hem een eind weg. Maar dat hij het moeilijk heeft
met de wetenschap dat hij die medicatie nu al jaren na elkaar slikt.
Want dat hij zo graag zichzelf eens zou zijn. Zichzelf: zonder altijd
maar diezelfde, verachtelijke demonen die keer op keer om de hoek loeren
en die het hem onmogelijk maken het leven, al is het maar gedurende een
dag, vanzelfsprekend te vinden, en als vanzelfsprekend te laten
voorbijgaan.

Vorig jaar heeft hij het geprobeerd: de pillen te laten. Hij is toen
geschrokken van zichzelf. Van de woede die in hem oplaaide. Van al dat
geweld waartoe hij in staat bleek te zijn.

Nu slikt hij ze weer.

Maar alles is voor mij een moeilijkheid, zegt hij. En dat hij van die
moeilijkheden diep moe is. Niet alleen moe in het hoofd. Ook in het
vlees. En in de botten: hij zegt dat zelfs zijn botten geen zin meer
hebben om op te staan. Hij weet niet hoe hij erin slaagt om zich toch
nog door de tijd en de ruimte te sleuren. In feite staat hij versteld
van zijn eigen overlevingsdrang.

De vijftiger staat van nog meer versteld.

Als kind denk je dat het leven gemakkelijker wordt als je volwassen
bent, zegt hij. Waarom is er onderweg verdomme niemand die ons leert dat
het tegendeel waar is?