Vader rijdt op een omafiets met een hoog stuur en houdt, mede
daardoor, zijn rug kaarsrecht. Hij fietst zoals zovele mannen die voor
de verandering eens op een damesfiets springen: met zijn benen uit
elkaar, de knieën naar buiten gericht. Het is een houding die de
beweging er inspannender doet uitzien dan ze in werkelijkheid is.

Het knaapje zit – die keuze voor een levend windscherm blijkt ook
vaders eigen – stevig in een stoeltje dat vooraan de fiets, voor het
stuur, bevestigd is. Het jongetje zit met zijn gezichtje naar voren
gericht. Zodat hij alles goed kan zien. En zodat hij honderduit kan
praten.

Terwijl zijn papa hem naar de school trapt, ontleedt hij hardop de
auto’s die voorbijrijden. Hij bespreekt de liedjes die ze op school
zullen leren. Hij weidt uit over zijn vriendjes en vriendinnetjes. Over
zijn knuffeldieren vertelt hij, aan wie hij een waarachtig leven
toedicht.

Op al zijn bevindingen, meningen en observaties behoeft hij geen
antwoord. Hij weet zich in zijn rugje gesterkt door de rijzige,
geruststellende aanwezigheid van zijn vader. Daarom ratelt hij aan een
stuk door. Daarom is hij een en al blijheid en vrijheid. Daarom rent
hij, zodra zijn vader hem uit zijn stoeltje tilt, het speelplein op. En
daarom huppelt hij, op dat speelplein, niet alleen verbaal verder.