Ze is dan wel de tachtig voorbij, en broos als haar botten. Toch
lijkt ze zich ostentatief te verzetten tegen de kleurloosheid die haar
omringt. Haar lippen zijn felrood gestift. Te fel. Net als haar wangen.
Die blozen oranje.
De vrouw brengt zo weinig mogelijk tijd in de instelling door. En
zoveel mogelijk namiddagen in Café De Raaf, enkele honderden meters
verderop in de straat.
Omdat ze de weg naar haar favoriete café onmogelijk alleen kan
afleggen, spreekt ze op de stoep voorbijgangers aan.
Dat doet ze elke dag. Iedereen die het traject van het
bejaardentehuis naar De Raaf kent, kent ook haar.
Aan de voorbijganger van dienst vraagt ze of ze een eind mag
meelopen. In de praktijk betekent dit: tot op de drempel van haar café.
Of terug: tot aan de deur van het bejaardentehuis.
Al schuifelend aan de arm van haar voorbijganger praat ze. Haar hele
lichaam trilt, en toch lijkt ze zo kranig en vastberaden.
Ze zegt dat ze het bejaardentehuis vreselijk vindt, ‘ah, une
obligation’, niets aan te doen.
Dat ze ooit jong en erg mooi was.
Dat ze vele mannen heeft gehad. Die hingen vroeger vanzelf om haar
arm. Ze moest het hen niet vragen. Integendeel.
Ook zegt ze dat ze angst heeft.
Als de passant van dienst vraagt waarvoor ze bang is, luidt haar
antwoord: ‘Angst, gewoon angst, op een dag twee jaar geleden is het
begonnen, angst, angst, angst.’
Elke dag opnieuw.
Ik weet het niet.
Maar dit is wat ik me afvroeg toen ik haar bij De Raaf achterliet.
Als iedereen die in dit land bang is, een grijze kleur zou krijgen:
zou dit land er dan elke dag uitzien zoals de lucht op haar slechtste
dagen?