En ik had er zo naar uitgekeken!

Naar die krokante, vloergebakken pistolet besmeerd met roomboter en
belegd met een dikke plak Hollandse kaas, vers van de bol gesneden. Of
met beenham: vers van de bil gesneden.

In dit tijdperk van afgebakken rommel, op smaak gebracht met een blad
kleffe sla, een schijfje watertomaat en een berg mayonaise zijn ze een
zeldzaamheid geworden: de belegde broodjes waarvan alle bestanddelen zo
puur en zo goed van kwaliteit zijn dat ze het van de pure smaak kunnen
hebben.

In de broodjeszaken kun je ze niet meer vinden.

Je moet ervoor naar dit koppig café met goede smaak gaan.

Ik ging aan een tafeltje bij het raam zitten.

Ik spreidde de krant open.

Voor ik het nieuws uit de hele wereld tot me nam, wierp ik nog een
blik op de verwaaide passanten aan de andere kant van het raam. Ik zal
op dat moment zeker blijk hebben gegeven van enig leedvermaak. Zo voelde
ik me in elk geval. Uitverkoren. In deze bruine kroeg. Met
sigarettenrook. Met het geklingel van glazen. De stromende tapkranen. De
krant. Het sissende koffieapparaat. En zo’n heerlijk broodje in het
vooruitzicht.

Toen kwam de kelner.

Toen zei de kelner dat er geen broodjes meer verkrijgbaar waren, want
dat het café in januari had moeten kiezen, omdat delen van de overheid
niet langer mag.

Het café had voor de sigaret gekozen.

Ook zei de kelner nog dat ik aan de overkant van de straat, in zo’n
vreselijke alles-smaakt-naar-hetzelfde-zaak, gerust een broodje kon
halen, en dat ik dat dan zonder probleem in het café mocht opeten.

Dat mag, zei hij, van de overheid wel.

Van pure miserie heb ik hem dan maar enkele sigaretten afgeluisd.