Ik ken de man.

Ik ken de rol van gedichten in zijn leven.

Ik weet, en ik citeer zijn woorden, dat poëzie de achterdeur vormt
waarlangs hij de wereld moet betreden. Moet. Hij kan niet anders.

De voordeuren van het bestaan beangstigen hem; en dan vooral in hun
voordehandliggendheid. Hij begrijpt niet dat vrijwel iedereen via deze
aangelegde wegen de talrijke kamers van het leven binnenstapt. En hij
betreurt dat zovele mensen voor het voorspelbare en gemakkelijkste
parcours kiezen. Dat ze bang zijn voor de oneffen terreinen die zichzelf
niet meteen blootgeven. Dat ze bang zijn voor de onbekende wegen, al
dan niet verlicht, die ze gedeeltelijk zelf moeten verkennen.

De man met de pint, de hond en de gedichten is ervan overtuigd dat de
wereld er globaal op vooruit zou gaan als de mens, onderweg in zijn
alledaagse leven, aan poëzie zou blijven haken. Aan een spijkerhard
inzicht. Aan een lus van ontroering. Aan de spieren van een beeld. Aan
een paradox: hoe kan een strakke structuur zo exploderen van intimiteit
en sensualiteit? Of: hoe kan een opeenvolging van woorden en witregels
zo rigide en tegelijk zo grenzeloos zijn? Hij wil dat de haastige mens
struikelt over zijn spiegelbeeld, en door de banaliteit van het bestaan
kijkt.

De gedichtendag van gisteren noemt hij eendagjesvoordeur. Een
noodzakelijke verademing.

Maar dat er naar aanleiding van deze feestdag uit een handvol
dichters publiekelijk een winnaar is gekozen, vervult hem dan weer met
schaamte: houd elke vorm van competitie ver van deze edele en
uitstervende soort vandaan, besmet dit laatste, nobele ambacht niet!

Elke toegewijde dichter, elk gedicht is een prijs waard. En elke dag
is gedichtendag. Voor wie de werkelijkheid en ook zichzelf via
achterdeuren durft open te stellen.