Deze beleefdheidsaanspreking heeft de groente natuurlijk mede aan zijn viriele, potente vorm te danken. Niet voor niets liet Lodewijk De Vijftiende, als hij op versierpad ging, aan de vrouwen die hij beoogde een bord asperges opdienen; ‘l’asperge est la première invitation à l’amour’, zei de koning, en afgaand op zijn palmares, werkte het fallusachtige afrodisiacum nog ook.
Hoe kan het anders.
Weinig heeft zo’n lekkere en intrigerende smaak als deze stevige en delicate stengel die dezer dagen onstuitbaar onder de Belgische grond groeit en die, zodra hij op het punt staat om door de aarde te stoten, barstjes veroorzaakt in zijn bedding. De craquelures zijn voor de aspergeplukker het ultieme teken om de groente à la minute bloot te graven en hem, met het mes, voorzichtig uit te steken.
Grijpt de plukker een halve dag later in, dan levert dit voor alle partijen – culinair en economisch – een minderwaardig hoogtepunt op. Het kopje heeft licht gezien en wordt purper. Purper is voor delicate onderdelen zelden de ideale kleur.
In de streek rond Mechelen steken de komende twee maanden duizenden en duizenden asperges voorzichtig de kop op. Evenveel exemplaren van dit witte goud worden in onze keukens, thuis en in restaurants, bereid. En aan tafels geproefd. Verorberd. Gesmuld.
A la flamande, beetgaar, met ei en peterselie en gesmolten boter, gekruid met een vleugje vers geraspte nootmuskaat. Lichtjes gegrild, bestrooid met vers geschaafde Parmezaanse kaas. In de soep, warm of koud. Bevrucht met een gepocheerd kwartelei. Ouderwets: in de oven, en in een plakje ham gerold.
Hoe je ze ook voorschotelt. Ze zijn zo lekker, meneer.