Ze wandelde in intermezzo’s. Als ze vijf passen had gezet, hield ze
halt en leunde ze een poosje tegen een gevel aan, of haar handen zochten
tastend een vensterbank. Vensterbanken zijn, zeker nu de bloembakken
weer zijn binnengehaald, handig om je vallende zelve aan op te hijsen.
Het was schemerdonker. Toch moet ze in dat duister plots het licht
hebben gezien, want in plaats van haar weg voort te zetten keerde ze
zich om.
Ze strompelde naar me toe.
Ze droeg een felblauwe jas die openhing. Onder haar jas ontwaarde ik
meerdere lagen textiel. De meeste daarvan waren eerder voor intimi dan
voor de buitenwereld bestemd, maar dat was mijn perceptie, niet de hare.
Toen ze brabbelend voor me stond en heel lang naar haar jaszak zocht,
gokte ik dat ze een jaar of zestig was, maar misschien was ze ook
jonger.
Tot haar grote verrassing vond ze niet alleen haar jaszak maar diepte
ze er ook een sleutel uit.
Of ik haar naar huis kon begeleiden. Want, zo kwam er met horten en
stoten uit, ze vermoedde dat ze de sleutel nooit alleen in het
sleutelgat zou krijgen.
Met een bovenmenselijke kordaatheid greep ze vervolgens mijn elleboog
vast.
We hebben elkaar naar haar huis geleid.
Hoewel ik haar nog nooit had gezien, bleek ze in mijn buurt te wonen.
Haar deur is in een opvallende kleur geverfd. Die kleur herinnerde ze
zich nog. Gelukkig, want het huisnummer had ze weggedronken.
Toen ik de voordeur voor haar openmaakte, zei ze dat ze dringend naar
het toilet moest en dat het water al langs haar benen liep.
Nog voor ik dat kon verifiëren sloeg ze de voordeur achter zich
dicht.
Ik hoorde een luide klap. Van iemand die languit op de grond
neerviel.