Omdat de jongen al elf is, wisselt hij in het bijzijn van zijn leeftijdgenootjes geen zoenen meer met zijn vader. Hooguit staat hij nog een aai over zijn bol toe; op voorwaarde dat zijn vader die strelende beweging nonchalant – en niet met toegewijde aandacht – uitvoert; en op voorwaarde dat aan de jongen het recht voorbehouden blijft om er straffeloos aan te ontsnappen.


Voor hij weer huiswaarts trapt, wuift de jongen stoer naar zijn vrienden. Vluchtig zwaait hij naar een groepje meisjes dat in een hoekje samenklit en tegen hun moeders aanvlijt.


Nog voor zijn vader hem maar kan aanraken, gooit hij zijn rugzak over zijn schouders en springt hij op zijn fiets.


Hij lacht naar zijn vader, en zijn vader lacht naar hem, en wie goed kijkt, kan zien dat in die lach een grote, wederzijdse knuffel schuilgaat; en dat die knuffel nog versterkt wordt door dat benijdenswaardige gevoel van medeplichtigheid dat tussen sommige mensen kan bestaan, en dat van alle anderen complete buitenstaanders maakt.


De jongen fietst voor zijn vader.


Alle andere dagen lukt dat uitstekend.


Maar niet vandaag.


Op een bepaald moment staart de elfjarige zo nadrukkelijk naar een meisje dat hij kent en graag beter zou kennen, dat hij vergeet op de weg te letten, en recht tegen een metalen paaltje knalt.


Hij heeft zijn rug bezeerd. En zijn waardigheid ligt aan diggelen.


Maar hij zegt: ‘Het is niets’, tegen zijn vader.


En zijn vader zegt: ‘Toch wel, jongen, het zijn vrouwen, en dit is nog maar een begin.’