Haar ogen glijden over en onder de stoelen. Haar onrust steekt de
anderen aan. Die tasten eerst bliksemsnel zichzelf af. Daarna, als ze
zich ervan verzekerd hebben dat hun handtas of portefeuille nog in hun
bezit is, zoeken ze met haar mee. Ze vlooien de overvolle kapstok uit.

Ze roepen de kelner, die laconiek zegt dat het niet de eerste keer
deze week is, want dat ze al een tijdje in de buurt “opereren”, dat er
eergisteren ook zo’n vrouw slachtoffer was geworden.

Ook zo’n vrouw.

Nu ze gecatalogeerd is, begint ze meteen alle tekenen van ongewenste
naaktheid te vertonen. Haar lichaam, dat er zojuist nog zo ontspannen
bij zat, is nu een verzameling van zenuwtrekjes. Ze weet zich met haar
handen geen blijf. Alles aan haar lijkt plots op de dool voor zichzelf.
Tot en met haar lippen, die trillen.

Ze loopt naar de stoep, speurt de straten af. Ze wiebelt nerveus op
haar elastieken benen: bij het verlies van dierbaren staat een mens niet
voor zichzelf in.

Het gestolen geld laat haar koud. En zelfs die papieren en
bankkaarten: knap vervelend allemaal, maar compleet bijzaak in
vergelijking met haar grootste gemis.

Hoe moet ze leven zonder dat zacht leren, vijfde ledemaat dat in de
loop der jaren niet alleen haar spullen heeft aangenomen, maar ook haar
vormen. Hoe moet ze verder zonder dat lichaamsdeel waarmee ze vergroeid
is, en dat met haar is vergroeid.

Die mensen die in deze buurt opereren, zegt ze aan de kelner,
begrijpen die wel dat ze ons – zulke vrouwen – amputeren?