Hij had nog gelachen: dat de snelweg zijn naam niet waardig was, dat
ze beter van een traagweg zouden spreken, en zij had haar wenkbrauwen
opgetrokken; ze vond zijn grapjes niet altijd geslaagd.

Twee uur na zijn vertrek rijdt ze halsoverkop over de ijzel van het
ene ziekenhuis naar het andere. Een hand aan het stuur. De andere aan de
telefoon. Op zijn mobiel krijgt ze geen gehoor. Ze belt naar zijn werk.
Of iemand hem gehoord heeft. Of hij in die trein zat. Of iemand weet in
welke wagon hij dan zat. Of hij bij de gewonden is?

Het woord dode spreekt ze niet uit. Dat is het lot afroepen, en het
lot heeft zich al te duidelijk gemanifesteerd.

Ze rent door de ziekenhuizen. Het is hoop en wanhoop die haar drijft.
Ze huilt niet. Ze richt haar machteloze blik naar buiten: in het
ziekenhuis tuurt ze zover ze kan de ruimte af. Ze zoekt omdat ze wil
vinden.

Ze doet haar best om kalm en flink te blijven. Ze is niet de enige.
In de hallen van het ziekenhuis van Jette – en dertien andere – zijn ze
met velen, verpletterd door wat is gebeurd.

Om halfeen belt ze naar haar moeder bij wie ze haar kind in allerijl
heeft afgezet.

Dat er nog geen nieuws is. Maar dat haar moeder de kleine boterhammen
met chocoladepasta moet geven.

Elke andere dag is deze opmerking futiel. Maar niet deze dag.

Omgeven door onheil gaat van deze woorden juist de allergrootste
mense-lijke kracht uit: de kracht alles bijeen te houden, versterkt door
het verlangen dat het leven zou doorgaan, zoals het voor halfnegen die
ochtend begonnen is.