Het is de enige ondergrondse wereld die voor iedereen openstaat, en
waarin alle soorten, naties, klassen, kleuren, formaten en leeftijden
vertegenwoordigd zijn. Zelfs bedelaars mogen hier bestaan.
Ik ben niet in Brussel. Ik ben in een buitenlandse stad die iets
beter begrepen heeft dat de marges van de samenleving ook bij die
samenleving horen.
Toch komt de maatschappelijke mengeling ook in deze metro niet van
harte tot stand. Het is een kwestie ‘van te moeten’.
En dus blijft rond sommige passagiers een vacuüm bestaan: niemand die
deze kloof wenst te dichten. Andere pendelaars hebben de uitwerking van
honing: men kleeft aan hen.
Het is me niet duidelijk welk van deze twee categorieën nu de meest
verkieselijke is.
Het grootste deel van de passagiers reist staand. Leunend op elkaar.
Hun handen rond een roestvrijstalen paal geklemd, of bungelend aan een
lus aan het plafond.
De hele tijd zoeken hun voeten schuifelend naar een nieuw evenwicht.
Als de metro met piepende remmen halt houdt, doen ze hun best om zo
weinig mogelijk naar voren te vliegen. Sommigen verzetten zich niet: zij
laten zich door de zwaartekracht al te graag richting jonge meisjes
verplaatsen.
In de metro wordt amper gesproken. Er wordt een beetje gelezen. Veel
voor zich uit gestaard. Niemand haakt zijn blik in die van een ander.
Wij, al deze diverse, pendelende individuen, kennen elkaar niet.
Toch reist met ons een soort liefde mee.
Wij, vreemdelingen, zullen elkaar, waar ook ter wereld, altijd bekend
en vertrouwd voorkomen.
We hoeven elkaar niet te kennen. Het is juist omdat we aan de
oppervlakte blijven en omdat we geen reliëf hebben, dat onze
aanwezigheid sussend is.
Soms, en zeker in de ondergrondse, heeft soort gewoon behoefte aan
soort.