Vraagt de ene man aan de andere hoe het hem vergaat. Antwoordt de
andere dat het niet zo goed gaat. Zegt de ene man: ‘Ach, dat is toch
logisch, dat is het seizoen, nog even doorbijten en in de lente wordt
alles beter.’
Het omgekeerde gesprek vindt even vaak plaats.
Wil de ene man graag begrijpen waarom het niet goed gaat met de
andere. ‘Hoezo, het gaat niet goed, wat is er aan de hand?’ En antwoordt
die ander: ‘Ach, het is niks, nog even en het is lente en dan zal alles
wel beter gaan.’
Het koppel naast me, twee vrouwen, blijft niet aan de oppervlakte.
Ze spitten in de taal van de ander. De taal is de mens. Door te
graven in elkanders taal, graven ze in elkaar.
Ze stuiten op elkaars kern. Ze stoten op de vestingswallen die ze
rond hun kern hebben opgetrokken.
De ene keer maken ze verbale omwegen om hun doel te bereiken. De
andere keer schieten ze recht in de roos.
Ze geven niet op. Ze trekken woorden uit elkaar. Benoemen gevoelens
die tot dan toe onbesproken bleven. Ze raken snaren. Penetreren in
elkaars leven.
Ze lachen. Ze kijken droevig. Worden boos. Lijken ontgoocheld.
Ze fulmineren. Kalmeren.
Alleen: ze praten aan een stuk door.
Ze horen wat de ander zegt. De vraag is of ze, zo zonder enig moment
van stilte, ook horen wat de ander bedoelt.
Daarom aarzel ik welke tafel ik nu de meest intieme vind.
Dit stel dat elkaar constant met woorden aanraakt en bepotelt. Nu
eens teder, dan weer grof.
Of dat andere stel verderop.
Daar zitten een man en vrouw tegenover elkaar te zwijgen. Soms laten
mensen die zwijgen pas echt het achterste van hun tong zien.