Ik tankte vrijwel altijd bij hem. Niet uit menslievendheid. Wel uit
eigenbelang. Zijn pompstation was het enige waar je als klant nog eens
echt werd bediend. Hij vulde de brandstoftank. Terwijl jij een praatje
met hem maakte.
Als ik weer bij hem vandaan reed, was ook mijn gemoed bijgetankt.
Hij sprak over zijn land alsof het een sprookje was. De K2: een berg
als een hemels paradijs. De Indus: de mooiste rivier ter wereld.
Islamabad: een stad om nooit genoeg van te krijgen, mysterieuzer dan
elke vrouw. Het Urdu en Punjabi: de rijkste talen van het universum.
Bhutto, Musharraf, Zardari of het Pakistaanse leger: laten we over iets
anders praten.
Mij stelde hij vele vragen. Over de politiek in dit land, tot
Brussel-Halle-Vilvoorde toe. Ook wilde hij de taal graag leren. Keer op
keer vroeg hij, terwijl de benzineteller tikte, naar de betekenis van
bepaalde woorden. Hij toonde me de Vlaamse kranten die hij las en
waarin hij woorden en zinnen onderstreepte. Brandstof voor de geest,
grapte hij.
En ik.
Ik beloofde hem, herhaaldelijk, dat ik hem enkele interessante boeken zou bezorgen.
Alleen. Helaas. Zo ernstig nam ik zijn leergierigheid: eenmaal in de auto vergat ik mijn belofte telkens weer.
Vanochtend knipperde het lichtje van de benzinetank. Automatisch reed ik naar zijn pompstation.
Het is er niet meer.
Hij is er niet meer.