Het karton was aan de buitenkant beschilderd. De manier waarop dat
was gebeurd, getuigde van naïviteit, grote vestimentaire verbeelding of
een deconstructivistische geest: elke doos was van veelkleurige,
grillige ramen en deuren voorzien. Veel realiteitszin was bij deze
creatie niet te pas gekomen. Een van de dozen telde meer buitendeuren
dan ramen. Dat had wel iets.

In de omgekeerde dozen waren twee peuters gekropen. Je zag alleen hun
voetjes; die staken aan de onderkant uit.

De toeschouwers zagen de peuters niet. Maar de peuters zagen de
kijkende mensen wel. Ze hadden ter hoogte van hun ogen – en van hun mond
– een gat in het karton gemaakt. Uit de zijgevels van de kartonnen
huisjes glipten gewatteerde armpjes waarvan de uiteinden in wanten waren
gehuld.

De kleuters gibberden en kraaiden en struikelden over hun opgewonden
voetjes. Door hun kartonnen huisjes spraken de twee met elkaar; en ze
waagden zich zelfs aan het zingen van een lied.

Een gemaskerd mens, hoe groot of klein ook, durft altijd meer.

Iedereen die deze wandelende dozen kruiste, hield even halt en moest
glimlachen.

Er ontsponnen zich gesprekken tussen de toeschouwers; onbewust hadden
de peuters met hun architectuur een bijdrage aan het sociaal weefsel
van dit kustplaatsje geleverd. Sommigen schoten een foto.

Het is moeilijk te achterhalen wat er door de hoofden van al deze
twinkelende omstanders ging, maar ik denk dat velen deze dreumesen niet
zonder weemoed bewonderden.

Daar liepen niet alleen kinderen in kartonnen dozen. Daar huppelde en
struikelde ook het verlangen om weer terug te keren naar die plek waar
niets moest, en waar je nog naar believen buiten de lijntjes mocht, kon,
wilde en durfde kleuren.