In zijn auto koestert een hond zich in de zon. Het middelgrote, wit
met zwart gevlekte dier schikt zich op de passagiersstoel en soest. Even
toch. Misschien is het de schelle winkelbel, misschien wordt hij door
andere geluiden opgeschrikt. Zijn oren schieten overeind; hij krabt aan
zijn kop en springt vinnig naar de chauffeursstoel.
Het raam aan de chauffeurszijde biedt uitzicht op zijn baasje dat
braafjes in de rij staat aan te schuiven.
De hond staart naar zijn baasje. Hij snift en snuift.
Hoogstwaarschijnlijk jankt hij ook.
Hij kan niet stil blijven zitten. Hij plant zijn poten op het
raamportier. Hij klauwt. Tsjak. Zijn nagels hebben de auto centraal
vergrendeld. Tsjak. De dag die met verse pistolets zou beginnen, is al
helemaal om zeep.
Als het baasje met twee papieren zakken op de arm de winkel buiten
komt, begrijpt die, nog voor hij aan de deur rammelt, meteen wat er is
gebeurd. Misschien verwijt hij zichzelf ook zijn eigen domheid.
Hij probeert de hond duidelijk te maken dat het dier nog een tweede
keer met zijn pootjes op het knopje moet drukken. Dat levert een
prachtig gezicht. De man die, met de pistolets nu op het dak van de
auto, met grote gebaren tegen zijn hond staat te praten. De
voorbijrijdende auto’s waarvan er meerdere geïrriteerd toeteren: hond en
auto nemen de rijweg in beslag. De fietsers die moeten afstappen opdat
dit drama zich in de bezette ruimte kan voltrekken. De hond die de
wereld niet begrijpend en ongelooflijk zachtaardig aankijkt. Zijn poten
die over het raam trekken, hij wil het glas tussen hem en zijn baasje
weg. Het verdriet van elke hond in de ogen: geen mensentaal te spreken.
Hoe dit verhaal eindigt, weet ik niet.
Maar anderhalf uur later staat die auto er nog.