Aan een tweepersoonstafeltje, links van de toog waar de
meester-sushichef met vlijmscherpe messen en vliegensvlug vissen
fileerde, zaten twee mannen naast elkaar. Ze waren fysiek goed
getraind. Zagen eruit alsof ze nooit een bierbuik zouden aankweken.

Een van hen had een draagzak om zijn bovenlichaam gebonden. Daarin
bungelde een goedgeluimd knaapje dat ergens tussen een en anderhalf
jaar oud moest zijn. Het kind hing met zijn gezichtje naar de man toe
en drukte zich voortdurend op, zodat het over papa’s schouder kon
kijken en de hele omgeving in zich kon opnemen.

De man was wel degelijk de papa van het kind dat intussen de impact
van het kushandje had ontdekt, en zijn versie daarvan genereus
uitdeelde aan iedereen die maar keek. Ook de andere man ging als vader
van het kind door het leven. Sommige beelden behoeven geen uitleg.

De twee mannen kauwden, met een grote vanzelfsprekendheid, voor het
kind sashimi voor. Inclusief de rauwe, wat taaie octopus. Ze bliezen de
misosoep koel, en lieten het daar van drinken. Ze gaven het gebakken
makreel. En hompjes gemarineerde rijst. Stukjes tempura.

Het kindje at alles op, werd over het rugje gestreeld, kreeg van
beide mannen kusjes op de neus, de wangen en het voorhoofd, en lachte
het hele diner lang.

Toen gingen de vaders betalen. Toen kusten ze elkaar.

En toen pas las ik het grote label dat onderaan op hun draagzak was gedrukt: ‘mothercare’.