Dat doen de twee jongens en het meisje: ze schoppen een van de noten
voor zich uit, en rennen erachter aan. De jongens dribbelen ook met de
harde vrucht. Het meisje niet; op dat vlak lijkt ze nu al op haar
moeder: ter plaatse schuifelen, hoe behendig en sierlijk ook, wordt als
tijdverlies ervaren.

Af en toe belandt de noot in de berm, of in een plas. Dan wroeten
zes voeten in de grond, en schoppen ze vooral aarde en modder voor zich
uit.

Tijdens hun spel tuimelen meer noten uit hun zakken; ze rapen ze
weer op, en leggen de noten op een harde ondergrond. Met een
welgemikte, krachtige trap kraken ze de doppen. Daarna vissen hun
kleine handen de vruchten uit de versnipperde, houten schalen. Ze
smullen.

Maar hun spelend en smullend gedraal duurt lang.

Te lang voor moeder; die heeft nu heus geen tijd voor lyriek. Ze is
het aanmanen moe, dat hoor je aan haar stem als ze roept: ‘Kom op,
jongens, die noten kunnen jullie ook in de auto kraken’ en met maaiende
armen de mars naar de auto inzet.

Dat van die noten in de auto kraken had ze, voor het heil van het gezinsgebit, misschien beter niet gezegd.

Als de auto eindelijk van het parkeerterrein rijdt, zitten de
kinderen ingesnoerd en met gesperde kaken op de achterbank. Tussen hun
melkkiezen houden ze een harde noot geklemd.

Moeder? Die schudt het hoofd, bijt op haar tanden en geeft gas.