Samen met haar zes passagiers – die allemaal tussen anderhalf en vier jaar jong lijken en gezien hun uiterlijke diversiteit bezwaarlijk uit dezelfde ouders kunnen voortspruiten- baant de vrouw zich een weg door het pand van de bevolkingsdienst.


In de draaideur van deze administratieve instelling past dit konvooi niet. Dat weet de vrouw al. Uit haar afgemeten handelingen valt af te leiden dat ze over enige ervaring in de kroostrijkheid beschikt.


Met een daadkracht waar elke doe-het-zelver van kan leren, opent ze de glazen deur ernaast en zet hem klem met de houten wig die op de grond ligt.


Treuzelen is niet aan haar besteed.


Voor ze haar stoet door de openstaande deur duwt, stuurt ze een enkel, kort en speels bevel haar wereldje in: dat iedereen de handjes binnenboord moet houden.


Het horen van haar vertrouwde stem is voldoende om alle inzittenden meteen tot actie doen overgaan.


De kinderen veren recht en turen nieuwsgierig en alert in het rond.


Twaalf opgewonden handjes die duidelijk al voor gelijkaardige vuren hebben gestaan, verstrengelen zich meteen veilig in zes schoten – ze zouden met hun vingertjes niet tussen buggy en kozijn gekneld willen raken. In die schoot ligt ook een knuffeldier dat vastgeknoopt is aan hun zitje: aan het zoeken naar verloren voorwerpen doet deze matrone niet.


De kinderen laten zich de zorgzame kordaatheid van hun tijdelijke moeder welgevallen. Er gaat, ondanks de schroeiende hitte, geen greintje ongerustheid of kregeligheid van hen uit.


Integendeel.


De ervaren kalmte van de vrouw werkt zalvend. De kleine zes neuriën, spelen of tukken zo verzaligd rustig dat je het als volwassen toeschouwer haast betreurt dat je die heerlijke staat van onschuldige genade nooit meer bereiken kunt.