Gisteren zag ik haar voor het eerst sinds al die jaren.

Ze woont nog steeds in het huis met de beukenhaag.

Daarnaast is niets nog hetzelfde.

Haar scherpe blik is er nu een vol verwarring en angst. Haar dunne
haar steekt, ongekamd, in pieken. Zoals ze door haar huis stapt: alsof
ze bang is om elk moment een inbreker tegen te komen. Overal slingeren
boeken en tijdschriften, met meer post-its dan gezond lijkt. De
koelkastdeur is behangen met magneten waaronder briefjes met
aantekeningen plakken. De kalender is volgekribbeld.

Ze zegt dat het almaar erger wordt. Dat haar geheugen meer en meer
op de zee van Noorwegen begint te lijken. Veel water. Pijnlijke
ijsschotsen. Af en toe wat vaste grond.

Dan begint ze te huilen. Ze bedekt haar gezicht met haar handen.

Vorige week was haar zoon bij haar op bezoek. Ze had juist een heel
slechte dag. Ze had alle kasten van haar hele huis overhoopgehaald.
Want ze was iets kwijtgeraakt.

‘Wat ben je kwijt’, had haar zoon bezorgd gevraagd.

‘Mijn geschiedenis’, had zij geantwoord.