De wind staat strak en onverbiddelijk. Zo te zien heeft het baasje
zich op dit hondenweer gekleed. Zijn neus zit verstopt in een sjaal. Hij
draagt een muts tot diep over zijn oren, en zijn voeten steken in
bruine, pelsen laarzen die aan berenpoten doen denken. Af en toe trekt
de man zijn sjaal naar beneden om verse lucht te happen. Een wolk stijgt
uit zijn mond op.
Dezer dagen is het strand geen lappendeken van verschroeid vlees en
badhanddoeken, maar een minimalistisch, wit en donzig laken dat zich op
geheel natuurlijke wijze voor de aarde uitspreidt.
De kuststrook ligt er niet opgefokt en zelfingenomen bij, zoals op
zonnige dagen. Ze is zoals ze is. Verlaten. Ingetogen. Rustig. En door
zoveel rust indrukwekkend. Zolang je met de rug naar de monstrueuze
woningen op de dijk staat, dat spreekt.
Hier en daar zwerven stukken aangespoeld wrakhout, en hoopjes
plastic. De hond speelt met het zeewier dat zich rond klein afval heeft
verstrengeld; hij stoeit door het helmgras dat zelfs bij deze
temperaturen de moed om te groeien niet opgeeft. Het baasje stapt door.
Achter de hond aan. De hond die eigenlijk de baas is, en niet omgekeerd.
Soms houden hond en baasje op hetzelfde moment halt en turen samen
naar het onmetelijke water voor zich. Het water gaat op in de lucht. De
twee oppervlakten zijn niet door een lijn van elkaar gescheiden, maar
vloeien grijs in elkaar over. Dit stukje van de wereld kent geen horizon
meer. Deze ruimte is, heel even toch, van grenzen bevrijd.