Want het is niet waar dat de treinramp van Buizingen voorbij is omdat de 15de februari morgen drie maanden voorbij is, zegt hij. Het is niet waar dat dit drama niet langer speelt, omdat de achttien personen die op Spoorlijn 96 hun volwaardige leven hebben gelaten, nu eenmaal voor eens en voor altijd begraven of gecremeerd zijn.
De ramp is niet voorbij.
Hij is er altijd.
Dag en nacht.
En wie zo graag gelooft dat het dramatische ongeval voorgoed thuishoort in de – weliswaar donkerste – geschiedenispagina’s van ons land, moet maar eens met hem komen spreken. Of naar hem komen kijken. Want hij zegt niet veel. Alles wat hij zegt, komt er toch maar als een noodkreet uit.
Het lukt hem niet om geen woede te voelen.
Hij weet niet goed op wie hij laaiend is. Op zichzelf. Op zijn vriendin die hem niet langer komt bezoeken. Op de NMBS. Op de treinbestuurder. Op het leven. Op de dood. Op alles daartussenin: zoals dat been dat zo nadrukkelijk afwezig is, en toch een helse pijn doet.
Aan zijn dijbeen hangt een stompje. Dat is eindelijk gestopt met zweren. Hij interpreteerde de etter wekenlang als tranen van verlies, maar die tranen zijn er nu ook niet meer.
Hij is een twintiger.
Altijd een vechter geweest.
Maar deze strijd overstijgt zijn krachten, zegt hij.
En dat hij elke dag worstelt met de vraag of hij, zo zonder been en zonder lief, nog wel verder wil leven.