Maar net toen ik door dit soort donkere gedachten dreigde te zakken,
kwam er een lichtpuntje aangetrapt.
Hij fietste over de spekgladde weg en toen hij me zag, remde hij zo
bruusk dat hij zowaar over de kop ging en ik een onstuitbaar lachen
uitbarstte. Leed – eerder dat van een ander dan dat van jezelf – kan een
hilarische kant hebben.
Toch moest ook hij lachen, tussen zijn godverdommes door; en als hij
bij inspectie van zijn rechterbeen niet had vastgesteld dat zijn broek
voortaan een scheur vertoonde, was hij zeker nog lang met mij en
zichzelf blijven lachen.
Maar plots werd hij serieus en zei dat hij het beu was. Dat hij het
allemaal al wel gehad had, deze winter.
Hij was moe.
Dat waren geen originele woorden.
Bijna iedereen spreekt ze dezer dagen uit.
Ook ik. Al weet ik niet goed waarom. Ik kan niet duiden wat ik
precies beu ben, of wat van mij gerust zou mogen ophouden. Ik heb liever
sneeuw dan geen sneeuw. Ik prefereer echte koude boven halfslachtig
weer. Dus? Gelukkig zijn er altijd mensen die, beter dan jezelf, weten
wat jij bedoelt.
Terwijl hij het voorwiel van zijn fiets tussen zijn gespannen dijen
klemde en zijn stuur weer recht trok, zei hij dat hij de sneeuw niet beu
was, en de koude evenmin. Er mocht van hem gerust drie maanden aan een
stuk een dik en ijskoud sneeuwtapijt liggen.
Het was de wispelturigheid die hij niet langer kon verdragen. De ene
dag sneeuw. De andere dag smurrie. Daar baalde hij van, zei hij, en daar
werd hij zo ontzettend moe van.
Van dat onuitstaanbare, premenstruele klimaatgedrag; een hele winter
lang.