Als hij zichzelf snijdt, is het alsof hij het scherpe glas niet in
zijn vlees zet, maar in slagerswaren.

Roel is zevenenveertig. Hij ziet eruit als een oude zeebonk. Een Jan
zonder vrees.

Toch heeft hij veel vrees gekend.

En nu nog; geregeld. Dan veert hij recht, en denkt hij dat vroeger
weer voor de deur staat.

Zijn vader was klein van postuur en uit het formaat van zijn handjes
kon niemand afleiden dat hij zo bikkelhard kon slaan.

Als hij ‘s nachts stomdronken thuis kwam, joeg hij iedereen uit bed.
De kinderen, meer dan tien op een rij, moesten in klompen, met bloot
bovenlijf, en met de armen omhoog op het erf bij Gent gaan staan. Daar
ranselde hij ze af met een martinet.

Roel en Google hebben me uitgelegd wat een martinet is: een geselkat,
een leren zweep met negen staarten, het ideale instrument voor zware
lijfstraffen. Erg handig in strafkolonies.

Als kind heeft Roel vele dagen en nachten in het kolenhok
doorgebracht. Daarin sloot zijn vader hem en de anderen op, inclusief
zijn moeder. Soms kroop Roel vrijwillig in het kolenhok. Het leek hem
daar veiliger dan in de woon- en slaapkamer.

Hij heeft gezworen om niet als zijn vader te zijn.

Zijn vader die als jongeman ook met diepe vrees had kennisgemaakt,
die gruwelijke maanden oog in oog stond met het allerslechtste van de
mens en die evengoed een onuitwisbare tatoeage droeg: in zijn arm stond
zijn nummer als krijgsgevangene in Auschwitz gekerfd.

Roel kan de geesten uit het verleden niet de baas. Maar hij wil zijn
vrouw en kinderen tegen zijn opstoten beschermen.

Daarom slaat hij zichzelf.