foto’s: Karoly Effenberger
In Frankrijk is de jonge Edouard Louis (21) al een bekende naam in boekenminnend Frankrijk. Met zijn rauwe ‘En finir par Eddy Bellegueuele’, dat begin dit jaar uitkwam, kon hij zowel op lof als op hoon rekenen. Nu is er ook de Nederlandse vertaling. ‘Hou je smoel flikker’, klinkt het in het boek. Maar hij spreekt voluit.
Aanvankelijk zou onze afspraak op een zaterdag doorgaan. ‘We zien elkaar dan in een van mijn favoriete cafés vlakbij waar ik woon, midden in de Marais.’
Enkele dagen voor het zover is, stuurt hij een mail: ‘Het spijt me zeer. Ik weet niet hoe het is kunnen gebeuren, maar de dag waarop we elkaar zouden ontmoeten, moet ik naar de orthodontist, en dat heb ik over het hoofd gezien. Drie keer per jaar moet ik bij deze specialist op visite. Dat zijn afspraken die ik in geen geval mag missen. Kunt u eventueel op zondag?’
In de voorgaande alinea schuilt, zo blijkt na lectuur van Weg met Eddy Bellegueule, indirect de kern van Edouard Louis verhaal. Het gebit en de slotjesbeugel. De Marais. En de naam waarmee de mail is ondertekend: Edouard Louis.
Weg met Eddy Bellegueule is een autobiografische roman.
‘De moeders in het dorp waren niet erg aan de mondhygiëne van hun kinderen gehecht. De tandarts was te duur en het geldgebrek veranderde uiteindelijk altijd in een keuze. Er zijn in ieder geval belangrijkere dingen in het leven. Ik boet nu nog steeds met gruwelijke pijnen en slapeloze nachten voor de veronachtzaming van mijn familie, van mijn maatschappelijke klasse, en wanneer ik jaren later in Parijs naar de universiteit ga, zijn er vrienden die ik hoor vragen Waarom hebben je ouders je toch niet meegenomen naar de orthodontist?’ Aldus een passage in het eerste hoofdstuk.
De Eddy in het boek is een opgroeiende knaap die al snel verwijfde maniertjes vertoont, maar er alles aan doet om ze te onderdrukken. Hij heeft geen keuze. Hij heeft zijn milieu namelijk niet mee. Hij groeit op in het Noord-Franse Picardië, een van de armste regio’s van het land. Hij is het kind van een zevenkoppig, nieuw samengesteld arbeidersgezin dat door werkloosheid, onverschilligheid en drankzucht wordt geteisterd. Hoe harder mannen een slachtoffer op hun smoel kunnen slaan en hoe meer vrouwen ze versieren, hoe beter. Op ‘pédés’ wordt gespuugd.
Geen wonder – of toch? – dat de jongeman met de hoge stem en de handen die ongewild alle kanten uit flapperen, naar de Marais, hét homohart van Parijs, is gevlucht. ‘Mijn officiële naam, Eddy, heb ik aan een Amerikaanse tv-serie te danken. In het milieu waarin ik ben opgegroeid, zijn ze dol op Amerikaanse namen. Het krioelt er van de Kevins en Brians. En Bellegueule (de naam blijft in de vertaling behouden, maar een keer staat er mooismoel, mvds) is mijn ware achternaam. Je begrijpt dat ik me zo snel mogelijk van die stamboom, waarin al generatieslang vechtersbazen schuilen, diende te ontdoen.’
Mensen zeggen vaak: ‘Vergeet je afkomst niet, vergeet niet waar je vandaan komt.’ Men bedoelt daar vooral mee dat je je origine niet mag verraden.
Exact! Wie wegvlucht van zijn wortels, krijgt het stigma van verrader opgeplakt. Dat vind ik een erg conservatieve reflex. Ik ben gelukkig niet de enige die dat vind, de invulling van het begrip ‘vluchten’ is ook binnen het politieke en maatschappelijke discours aan het veranderen. Waarom zou vluchten synoniem moeten zijn met verraad? Waarom hangt er een luchtje van verloochening aan? En zelfs dan: waarom zou je niet mogen verloochenen wat je achterlaat? Vluchten heeft iets revolutionairs. Blijven vechten lang niet altijd; maar aan vechten en volhouden hangt een stoer en soms eervol etiket. Je moet je afvragen of dat terecht is.
Men hoort het niet graag. Men wil het niet horen. Maar in deze lage sociale klassen, die op hun beurt slachtoffer zijn van een gewelddadig economisch systeem, geldt geweld als de norm. En dan bedoel ik niet alleen het geweld van ouders op kinderen, van mannen op vrouwen, van kinderen op andere kinderen, van hetero’s op homo’s. Er is het geweld van de armoede. Het geweld van de onderdrukking door fabrieksbazen. Van de officiële Franse taal op het Picardische dialect, hun voertaal. Er is het geweld van de werkloosheid. Van de alcohol. Van de constante discriminatie. Homo’s mogen er niet bestaan. Vrouwen hebben er een rotleven. Ze blijven aan de haard omdat hun mannen niet wensen dat ze ook maar enigszins onafhankelijk worden.
Ik heb Hallencourt, mijn dorp in Picardië, verlaten omdat het leven er ondraaglijk was.
Niet alleen mijn leven. Het leven van vrijwel iedereen in dat dorp was en is er ondraaglijk. Maar het vergt moed om dat in te zien. En je kunt het alleen maar zien als je enige afstand neemt. Ik had die afstand al, omdat ik al op de lagere school als een verwijfde jongen door het leven ging. Ik was een nicht. Een pédé. Ik werd, zoals je in mijn boek kunt lezen, op systematische wijze gepest en geslagen. Ik werd door grotere jongens uit de school gepenetreerd. Ik legde het noodgedwongen bij meisjes aan, omdat ik dacht dat ik dan wel zou genezen. Mijn ouders schaamden zich voor mij. Haat zit niet altijd in woorden. Het zit veel meer in een mentaliteit.
Mijn broer en zus? Ze zijn nog voor hun veertiende gestopt met school. Geweld noem ik dat. Noem ik dat nu. Want toen ik nog in Hallencourt was, ging ik mee in hun dominante systeem, dat erop gericht om ontwikkeling niet belangrijk te vinden, ermee te spotten. Uiteraard speelt hier ook het geweld van een compleet geschift schoolsysteem dat ervoor zorgt dat kinderen uit economisch achtergestelde gezinnen nog meer achtergesteld worden. Thuis werd nooit huiswerk gemaakt. Mijn ouders kunnen tot vandaag geen boek lezen. Kunnen mijn roman niet lezen. De taal is te moeilijk. Ze kennen dat officiële Frans niet. Al zit er, bewust, ook veel volkse taal in Weg met Eddy Bellegueule. Ik wilde de kloof tussen de sociale klassen op die manier ook via de taal laten voelen.
Toch hebben ze uw roman in Picardië gelezen. Leugenaar, werd er geroepen nadat hij uitkwam. ‘Die Bellegueule zet ons voor schut. Hij doet uitschijnen dat we achterlijk zijn. Hij heeft het hoog in zijn bol. Hij steekt een mes in onze krom gewerkte rug.’
Ja. Men – en niet alleen in Picardië maar in heel Frankrijk – verwijt mij klasseracisme. Ik mag de realiteit niet benoemen. Ik mag, als het van hen afhangt, het leven in deze arbeidersklasse niet beschrijven zoals het is.
Na de verschijning van Eddy Bellegueuele zijn enkele journalisten naar mijn ouders getrokken. Ze vroegen mijn moeder: ‘Ben je racist?’ ‘Nee,’ antwoordde zij, en ze meent dat nog ook. Al stemt zij, en het gros van die regio, voor Le Pen. Nu voor de dochter, vroeger voor de vader. Mijn moeder is een raciste. Ze zal elke zin die over migranten gaat beginnen met: ‘Ik ben geen racist mààr de zwarten of de Algerijnen pikken het werk van ons af.’ Idem homo’s. Homofobie is er de norm.
Mensen hebben niet door dat geweld hen omringd. Dat ze gedomineerd worden door mechanismen die de menselijkheid in hen wurgt. Als je mijn moeder zou vragen of ze in haar leven geweld of onderdrukking heeft gekend, zal ze antwoorden: ‘Nee, helemaal niet.’ Mijn vader sloeg haar niet. Maar mijn vader vormde een uitzondering op de dorpse regel. Zelfs de geslagen vrouwen zullen hun agressors niet aanklagen: ‘Het hoort bij ons leven’. Ze hebben geen idee van wat er allemaal mogelijk is. Ik vind dat schrijnend. Ik zou, bij wijze van spreken, willen dat iedereen zou vluchten. Zich vrij zou maken.’
Dat klinkt marxistisch.
Het proletariaat aan de macht? In theorie klinkt zo’n revolutie aantrekkelijk, maar ik zou ze niet willen. Het lijkt me vreselijk als de mensen van mijn dorp aan de macht zouden komen. Maar dat het goed is om je aan dat milieu te onttrekken, om sociaal mobiel te zijn: heel zeker.
De arbeidersklasse die u beschrijft denkt extreem rechts. Links valt nergens te bespeuren.
Ook dat is de realiteit. Links heeft, in Frankrijk, de arbeiders al lang geleden laten vallen. En in deze milieus houdt men van Le Pen omdat ‘die tenminste zegt wat wij denken.’ Zo simpel is dat. Ideologie komt er niet aan te pas. Alleen mag je dat volgens politiek correct Frankrijk – en elders – niet zeggen.
De romantische visie wil dat het proletariaat links is en denkt. Nee dus. Er wordt niet nagedacht.
Iedereen kijkt er constant naar de tv. Iedereen onthoudt de zinnen die beklijven. En die zinnen komen van rechts.
Het proletariaat dat u in Weg met Eddy Bellegueule beschrijft, is zo schrijnend dat het, zo niet overdreven, dan toch erg marginaal lijkt.
Het is niet marginaal, dat is het nu juist. Er leven vele mensen zoals wij. In alle landen. Miserie is universeel. Alleen denkt de meerderheid van de samenleving dat het lompenproletariaat niet meer bestaat. De levens van deze klassen zijn onzichtbaar. Maar wat je niet ziet, is daarom niet onbestaand. Het wordt niet getoond. Of men wil er niets over weten.
De politieke wereld, maar ook de journalistieke en literaire wereld sluiten de ogen voor deze realiteit. Waar speelt de hedendaagse literatuur zich af? In welgestelde kringen, bij de bourgeoisie. Wie schrijft er over het ware leven van de laagste maatschappelijke klassen? Hooguit iemand uit betere kringen, en dat is pas helemaal penibel, want hij benadert de armoede en miserie met een romantische, geïdealiseerde blik à la Pasolini: die mensen weten nog wat solidariteit is, kijk eens hoe authentiek en hoe solidair ze zijn. Onzin.
Las u de werken van Abdelmalek Sayad over het lijden van migranten? Sayad, inmiddels overleden, is een socioloog van Algerijnse origine, hij was een assistent van de linkse socioloog Pierre Bourdieu. Hij merkte op dat de onderdrukking van migranten door de goegemeente altijd als overdreven werd beschouwd. ‘O, je zal wel overdrijven. O, zo erg zal het wel niet zijn.’ Doen alsof, of geloven dat de ander overdrijft, is een al dan niet bewuste tactiek. En de onderdrukte voelt zich er nog meer onderdrukt door. Opnieuw regeert hier het conservatisme. Zolang het systeem blijft zeggen dat iets overdreven is, wordt het aangekaarte probleem niet serieus genomen en blijft alles onveranderd.
Vervang migranten door homo’s en homofobie (m/v). Of door vrouwen. Door zwarten. Door kinderen met flaporen of rood haar, zo je wil.
Iedereen maakt in zijn leven deze vormen van geweld en onderdrukking mee. Iedereen maakt, op een of andere manier, mee dat hij gepest of gekleineerd wordt. Daarom dat dit boek leeft en veel los wekt. Men herkent het geweld dat in alle gedaantes in onze samenleving aanwezig is.
Het lijkt me een moeilijke opdracht: vechten tegen wie u was, en tegelijkertijd het verhaal schrijven over de jongen die u was.
Ik moet juist afstand van Eddy nemen om over Eddy te kunnen schrijven. Dat was een veeleisende en ingrijpende tegenstrijdigheid.
Er bestaan zeker zestien versies van mijn boek. De eerste versie lijkt in niets meer op het uiteindelijke resultaat. Ik heb er jaren aan gewerkt. Ik kon er niet meer van slapen. Ik nam medicatie om toch maar met die innerlijke strijd en met die grote angsten te kunnen omgaan, want ik moést het schrijven. Tegelijkertijd moest ik een grote intellectuele achterstand inhalen. Vanaf mijn zeventiende ben ik als een waanzinnige beginnen te lezen. Thomas Bernard, William Faulkner, Elfride Jelinek, Marguerite Duras, Nathalie Sarraute, Annie Ernaux, Proust, en ga zo maar verder.
U geeft met uw vlucht aan dat er hoop is. Maar dat is individuele keuze. Is er hoop voor de arbeidersklasse?
Vluchten voor geweld kan tot bevrijding leiden. Ik geloof dat ik dat bewijs. En mijn vlucht stemt ook anderen weer hoopvol. De ene vlucht leidt tot een andere. Ik draag mijn roman niet toevallig op aan Didier Eribon, Frans socioloog, filosoof en homoactivist, vriend van Bourdieu ook. Zijn roman ‘retour à Reims’ is een autobiografisch verhaal dat met het mijne vergelijkbaar is. Toen ik dat boek las, veranderde mijn wereld. Ik identificeerde me met hem. Ik heb Ebiron een mail gestuurd. We zijn in gesprek gegaan. Dat ik dit boek heb geschreven, dat ik me uit de arbeidersklasse heb gehesen en voor mijn geaardheid ben opgekomen, heb ik aan hem te danken. Ik hoop dat mijn boek ook anderen aanzet om te vluchten.
Uw boek is puur autobiografisch. U staat in al uw naaktheid voor ons.
Ja, en juist daarom is het een stok in het hoenderhok.
In weg met Eddy Bellegueule laat ik mijn werkelijkheid zien zoals ze was. Ik ben geen voorstander van fictie. Er zit geen verbeelding in Weg met Eddy Bellegueule. Maar ik heb de waarheid in een literaire vorm heb gegoten. Dat maakt dit boek literatuur en door die ingrepen – de vorm, de taal, de bewuste constructie – verschilt mijn verhaal van een gewoon getuigenis.
Ik had graag foto’s aan het boek toegevoegd, weet u dat. Om het allemaal nog geloofwaardiger te maken. Ik zal u de foto tonen van het huis waar ik ben opgegroeid. Hier (toont via iPhone de achterzijde van een huis dat een krot genoemd mag worden). Ziet u die gaten in de muren? Die kapotte ramen? Die gebarsten en beschimmelde muren? Daar woonde, leefde en sliep ik.
Binnenkort zal het technologisch kunnen om andere media in het geschreven woord te integreren. De literatuur worstelt nu nog met het aanvaarden, toepassen en benutten van al die technologische snufjes. Ik denk dat dit een transitperiode is. Ik ben dol op technologie. Ik wou dat we al verder waren. Als je aan je boek allerhande hyperlinks verbindt en er foto’s, filmpjes, etc. aan toevoegt, is dat een meerwaarde. Toch voor het soort boeken dat ik nog wil schrijven. En ik wil nog veel schrijven