Ik vraag de bezoekster aan mijn tafel of ze ook een kop koffie wil. Ze wil thee. Die wordt haar met veel tegenzin geschonken.

We drinken.

Nu vraagt de vrouw of ze me iets mag vragen. Ik knik, maar zonder enthousiasme.

De vrouw zegt dat ze drie kinderen heeft, dat valt me nog mee.

Daarna vraagt ze of ik weet wat syfilis is. Ook dat valt me nog mee. Het zou kunnen betekenen dat ze niet met hiv is besmet.

Vervolgens gebiedt ze me met een scherpe stem om haar te helpen. Ze houdt haar hand op.

Ik zeg dat ik haar niet helpen kan. Dat ze naar de dokter moet gaan,
want dat er adequate medicijnen bestaan voor haar geslachtsziekte. Zin
om te zeggen dat ze ondertussen voorzichtig moet zijn, want dat ze al
haar klanten besmet, heb ik op dit vroege uur niet. De moed ontbreekt
me ook.

Een kwartier later scharrelt de vrouw, die eigenlijk nog een meisje
is, weer blootsvoets tussen het drukke verkeer. Ik heb haar een
habbekrats toegestopt. Ik weet dat ze daarmee niet naar de dokter zal
gaan. Omdat er andere prioriteiten zijn.

De cafébazin ruimt de tafel af. Ze neemt het kopje van de vrouw met een zakdoek vast.

“Syfilis”, snift ze, “dat soort vrouwen heeft niet alleen syfilis. Ze zijn de syfilis van onze Zuid-Afrikaanse maatschappij.”