Ze wijst naar haar bovenarmen. Eerst naar de groef die, als een evenaar, een kring over haar arm trekt, juist boven de elleboog. Daarna naar die bundeltjes die met de term biceps worden aangeduid.
Zuchtend concludeert ze dat de aftakeling is ingetreden. Niet alleen bij haar. Ook bij mij. Zie ik dat dan niet? Lig ik daar dan niet wakker van? Van die gruwelijke huidverslapping?
Ouder worden is een nachtmerrie, draaft ze door, en als ik Mulisch citeer en zeg dat niet ouder worden altijd nog erger is, vertoont ze kenmerken van voortijdige doofheid, want ze antwoordt dat alle vrouwen voorbij de veertig met dit kwaad in aanraking komen, en iedereen weet toch dat het van kwaad altijd naar erger gaat?
Ze analyseert de constitutie der bovenarmen van de vrouwen op het terras, en onderwerpt elke voorbij wandelende blote vrouwenarm aan een studie. Ze toont zich een specialiste in de materie.
Eerst lach ik haar opmerkingen weg, en schokschoudert mijn verstand. Maar gaandeweg begin ook ik overal sporen van destructie te zien. Ik ontwaar die sporen bij anderen. Maar toch vooral ook bij mezelf.
Ik bedank haar voor deze wegwijs.
Als troost wijdt ze uit over botoxbars en armliftings en meer van dattum.
Maar de betovering van wat zo-even nog een perfecte, poëtische dag leek, is natuurlijk verbroken.
Gelukkig kom ik nog op deze ingeving.
Met een stelligheid die te groot is om geloofwaardig te klinken, zeg ik dat troost en botox op elkaar lijken; want dat beide de essentie – het ware verdriet en de ware leeftijd – niet fundamenteel veranderen.
Zij antwoordt dat we vanaf ons vijfenveertigste best geen mouwloze blousjes meer dragen.