Dan ga je op een uur dat elke normale burger andere dingen te doen
heeft dan te trappen op een fiets die geen meter vooruitkomt.

Dan sta je daar, puffend en zwetend op de loopband; vechtend tegen de
weerstand van de machine, maar nog feller vechtend tegen de zelfkritiek
die je influistert dat je er nu wel echt belachelijk uitziet, minstens
even belachelijk als al die andere, onbekende mensen. Maar wel minder
belachelijk dan die dikke voor jou; die trapt traag op een fiets, heeft
een koptelefoon op en stretcht vooral haar stembanden door te roepen in
haar gsm.

Dan hef je gewichten.

Dan probeer je jezelf wijs te maken dat deze gewichtsoefeningen leuk
zijn, en als ze niet leuk zijn, dan zijn ze tenminste nuttig. En dan zeg
je tegen jezelf dat het tijd wordt dat je eens nuttig werk verricht.
Woorden heffen is niet nuttig, zeg je, kilo’s heffen wel. Dan geloof je
jezelf niet; en dat is een heikel moment, een moment waarop je bijna de
handdoek in de ring gooit.

Maar je zet door. Je gaat weer lopen. En je kijkt niet naar de
hartslagmeter die vervaarlijk stijgt. Hoe meer je niet probeert te
kijken, hoe meer je toch met een oog kijkt. Dan schrik je, en de
hartslagmeter ook, en beiden lopen roder aan.

Je veegt het zweet van je voorhoofd. Je voelt de druppels over je
rug. Je wringt je in alle bochten om aan de spiegels te ontkomen. Je
kunt je perfect voorstellen hoe je er op dit moment uitziet, hebt
daarvoor geen spiegelbeeld nodig.

Dan, na een dik uur, moedig je jezelf aan, hijgend: nog vijf minuten.

Dan tikt daar iemand op je schouder.

Dan staan daar twee vriendelijk lachende mannen die je goed kent. En
die jou in geen geval ook maar ooit zo, in deze staat, mochten zien.