Onlangs nog ontmoette ik zo’n zonderling.
Het was zondagochtend en ik wandelde met hem door de velden en bossen
die zich achter zijn woning uitstrekken. Hij vertelde over deze biotoop
die hij vooral in dit seizoen prefereert. Als ik hem zo hoorde praten,
leek het alsof hij over een ander landschap sprak dan datgene waarop ik
mijn koude voeten zette.
Waar ik de eentonigheid van al dat grijs op mijn gemoed voelde
drukken, werd hij een rijkdom aan geuren en kleuren gewaar. Waar ik
toezag hoe de natuur er op sterven na dood bij lag, ontdekte hij het
volle leven. Hoe hij de kille lucht opsnoof! Lekkerbekkend. Genietend.
Zijn longen vulden zich vol opwinding en hij dreef het volume en ritme
van zijn stem op.
Hij beschreef de bomen alsof het geliefden betrof. Zijn ogen
glunderden toen hij over jagende uilen sprak. Hoe ze rakelings over de
maïsvelden scheerden. Dat de maïs niet lang geleden was geoogst, dat had
ik toch opgemerkt? Of ik die omgewoelde aarde rook? En of ik samen met
die oergeur niet ook mijn wortels opsnoof? De bodem waarin hij en ik en
de hele mensheid waren ontsproten?
Hij noemde allerlei vogels bij naam; zo te horen fladderde er een
hele encyclopedie in zijn achtertuin. Ook keek deze zonderling, die ook
schrijver is, naar de hemel alsof daar vlak boven hem geen deprimerend
deken hing, maar een fascinerend schilderij dat doorstoken was met de
wonderen van het fletse licht.
Ik heb hem ongeduldig naar alle tonen en grondtonen laten wijzen. Ik
heb geluisterd naar de patronen en structuren die hij ontdekte in de
wolken van leisteen.
Toen heb ik hem aan de arm genomen. En hem tot de eerste Irish coffee
van de dag verleid.