Ze wonen in mijn hoofd. Soms houden ze zich rustig, als ideale
logés. Soms gebeurt het omgekeerde: dan zetten ze de boel op stelten,
en mij ook.
Nu en dan meen ik een van hen op straat tegen te komen, en maakt
mijn hart een sprong. Die vrouw daar op de fiets, is dat niet…? Die
vijver vol schilfers op de kraag van dat vest, dat kan alleen…
In stilte praat ik met mijn doden: luister nu eens wat ik vandaag voorheb!
Ik maak grapjes. Of zij doen dat, omdat ze nog steeds denken dat ze daar beter in zijn. Samen lachen we.
Ik kan hen helder voor de geest halen. Helder is niet gelijk aan
waarheidsgetrouw, want omdat hun reële beeld met de tijd vervaagt, maak
ik de een graag ouder dan toen hij of zij naar de overkant vertrok , en
huist de ander in een jongere, energiekere versie in mijn hoofd.
Ze zien er altijd puik uit. En ze zijn zelden slecht gehumeurd.
Er zijn twee doden aan wie ik nu en dan raad vraag. Die raad sla ik
van oudsher gedeeltelijk in de wind. Maar hun mening heb ik nodig.
Meestal reageren mijn doden heel levendig. En soms, als ik erg
geconcentreerd met hen in gesprek ben, leggen ze volledig beslag op
mijn bloedbaan, en voel ik ook hun leven door mijn aderen stromen.
Die dubbele hartenklop doet het gemis toenemen en kan ontzettend
triest en opstandig maken. Maar altijd ben ik, al duurt het soms lang
en zijn troost en rechtvaardigheid erg veraf, blij en dankbaar dat ik
hen heb mogen kennen.
Dat ze in mij wonen.
Margot Vanderstraeten