Toen ik haar spotte, viel me meteen op dat ze er erg mager uitzag,
met ingevallen wangen die ze overdreven had opgemaakt. Haar kaken
glommen felrood. Het vel van haar kin en hals oogde perkamentgeel.
Vroeger had ze om elke arm een knappe man hangen. Nu stond ze daar
alleen, met een hand steunend op de tafel. En met pijnlijke trekken om
haar dunne lippen.
Hoewel ze de zeventig ruim voorbij is, heb ik haar altijd jong
gevonden.
Toen ze naar me zwaaide, drong het tot me door dat zij oud was.
Ik heb het vaker gehoord. Dat een mens niet langzaam oud wordt, maar
plots, van de ene dag op de andere. Er schijnt vanbinnen iets te breken.
Geen bot. Maar de toekomst. Die knapt van de levenslijn af.
Toen ik haar begroette, rook ik tot mijn spijt de bevestiging van
mijn eerste indruk. Zelfs in haar parfum scholen motten.
Omdat ik haar graag mag, omdat ik wist hoe zeer ze aan het leven en
aan ijdelheid hing, en ook omdat ik niet nog meer barsten wilde
aanbrengen, zei ik dat ze er mager maar goed uitzag.
Dat ze zo’n mooie blouse droeg, en dat het blauw flatterend afstak
met haar blond geverfd haar. Ik vroeg of ze vers van de kapper kwam,
want dat haar kapsel zo perfect in de plooi lag.
Ze omhelsde mij en mijn woorden met de glimlach die ik van haar
gewend was.
Nadat we onze derde zoen hadden gewisseld, keek ze me onderzoekend
aan. Toen informeerde ze of ik ziek was. Want, zei ze, ik zag er toch zo
pips en vermoeid uit.