Dat ze al alles geprobeerd hebben, tot en met de nivellering van de
sok: iedereen in huis draagt alleen nog maar zwart. Dat deze maatregel
evenmin helpt: want dat de een een brede voet heeft, en de ander een
smalle, en dat die verschillen zo mogelijk nog vervelender zijn: het is
niet omdat je een gebrek niet meteen ziet dat je het niet voelt.
Of de andere vrouwen ook zo’n hekel hebben aan het tijdrovende wassen
en te drogen hangen van die talrijke stukken textiel.
In ons gezin van vier was ik minstens zestig stuks per week; dat zijn
er drieduizend per jaar, zegt de een.
Wij zijn met zes en daar zitten twee voetballers tussen, biedt de
ander op, en ze concludeert tot haar eigen verbazing dat ze minstens
zesduizend sokken per jaar wast, en in haar mond klinkt dat cijfer als
een enorme prestatie, en dat is het ook.
Waarom ze hun man en kroost maar niet aangeleerd krijgen om hun
sokken niet als proppen in de mand te werpen, maar voet en beenschacht
uit te trekken. Waarom het altijd de sokken van man en kinderen zijn die
verloren lopen, en niet de hunne?
Als de dames eindelijk aan de beurt zijn, moeten ze nog achterhalen
in welk broodje ze trek hebben.
Toch heeft de sok als gespreksthema tegen die tijd nog niet afgedaan.
Een van hen vraagt zich af of Miet Smet nu ook de sokken van Wilfried
wast.
Ze zeggen: alsjeblieft, zeg ons van niet. Ze zeggen ook: ja,
hoogstwaarschijnlijk wel.