Een groepje vrouwen dat verderop zit, vraagt of hij uit Jamaica komt,
en hij schudt het hoofd. Als ze hardop beginnen te gissen naar zijn
geboorteland, haalt hij zijn schouders op en wijst naar het instrument
in zijn handen. Alsof daarin zijn origine ligt.

De vrouwen zijn in hun element met deze jonge Afrikaan met het
rastahaar dat, gedeeltelijk, in een knot onder een gehaakte muts is
samengebonden. Ze vragen of hij wat luider wil spelen. Opnieuw schudt
hij het hoofd. Hij heeft, en nu wijst hij op een lege plug in het
instrument, geen versterker bij. Daarom fluistert zijn gitaar.

Toch verhoogt hij even, in de mate van het mogelijke, het volume van
zijn muziek. Er dwarrelen gebundelde, ingehouden klanken neer. De
vrouwen giechelen als kleine meisjes.

Een omvangrijke vrouw die op een andere bank zat, ploft tegenover de
reizende muzikant neer. Ze steekt haar duim in de lucht: cool, man.
Daarna laat ze alle rollen van haar lichaam meegolven op het
muziekritme.

De jongeman begint zich in zijn sas te voelen.

Hij legt zijn gitaar omgekeerd op zijn schoot en begint met
razendsnelle, blote handen op zowel de klankkast als het tafeltje tussen
hem en de vrouw te trommelen. Ondertussen blikt hij nu en dan omhoog.
Hij weet dat hij bewonderd wordt.

Ook andere passagiers raken aangestoken door ritmische drums die
weerklinken in de trein die almaar verder door het land en het duister
glijdt. Als een passagier aarzelend in de handen klapt, kan hij op
bijval van de rest rekenen.

Na enkele minuten schudden en wiegen bijna alle passagiers mee op de
verslavende, dwingende maat van de reggae.

Er is er een die op staat, en naar een andere wagon verhuist.