Omdat vader meer met zijn imago worstelt dan met weer en wind, spreekt hij Barbour wellicht niet op zijn Engels maar op zijn Frans uit.


Hij zit op een bank in het museumrestaurant, en naast hem zit zijn kind.


Dat kind past nog minder goed bij hem dan zijn jas.


Het meisje is hooguit drie jaar.


Het eet een pannenkoek.


Op je derde in je eentje een pannenkoek eten, is niet iedereen gegeven.


Iemand moet dat wiel van deeg en suiker voor haar in stukjes snijden. Of er een rolletje van maken.


Maar papa kijkt van haar naar haar pannenkoek en zegt: ‘Mama komt en mama helpt je zo.’


Mama komt helaas niet.


En de pannenkoek dreigt koud te worden. En het kindje boos en lastig.


Het pulkt aan de zoete delicatesse.


Het wil de pannenkoek aan stukjes trekken.


‘Wachten, zeg ik’, grijpt papa in, en hij tikt het meisje op de vingers. ‘Wachten op mama, die helpt je zo.’


Hij houdt de toiletdeur in de gaten.


Maar mama komt niet.


En het kind blijft proberen te eten. En papa blijft onhandig kijken. En het kind trekt meesmuilend aan de lekkernij en aan papa’s mouw. En het kind begint te huilen. Waterlanders op die waterbestendige jas.


Nu is het genoeg voor papa: ‘Wachten op mama, zeg ik. Zit recht. Handen op je schoot. En gedraag je niet als een klein kind.’


Waarop het kind hem verbaasd aankijkt: ‘Maar papa, ik ben toch een klein kind.’


Op dat cruciale moment komt mama er gelukkig aan.