Fragmenten uit Het vlindereffect
Fragment 342 woorden
Ze zijn westers gekleed, inclusief honkbalpet en sportieve horloges. De ene draagt een donkere jeans en een zwart t-shirt, de andere een cargobroek en een grijs t-shirt met lange mouwen. Ze hebben het soort vest aan dat je bij de kampeerwinkel kunt kopen en dat zowel duur als winddicht is. Bij hen zal het vooral kogelvrij zijn. Om hun schouders spant een bolle rugzak. Ze klemmen kalasjnikovs vast. Ik weet niet wat er gebeurt. Er gebeurt niets en veel tegelijk. Het is zoals wanneer je de trein neemt. Je zit in je stilstaande wagon. Op het spoor naast je zet een andere trein zich in beweging, en heel even ben je in de war en weet je niet of jij het bent die voor- of achteruitbolt, of het treintoestel naast je. Alleen door je ogen pijlsnel op een vast punt recht voor je te richten, krijg je uitsluitsel. Ik heb geen vast punt. Het ene moment liggen Theo, Jacky en ik te genieten op onze ligbedden, het volgende schieten we rechtovereind. Nog een nanoseconde later zitten we ineengedoken achter een brede struik met dicht loof waaraan botergele bloemen groeien. Vraag me niet of Theo ons naar deze plek achter de ligstoelen, tegen de zijwand van het hotel, heeft getrokken, of dat Jacky of ik de aangever was. Theo heeft in ieder geval nog de reflex gehad om zijn rugzak vanonder zijn stoel te grissen. Die van Jacky, én mijn handtas, liggen nog naast de stoelen, waar ook mijn notitieblokje is achtergebleven. Gehurkt achter de struik, met mijn trillende armen om de jongens heen geslagen, denk ik: wat ik hier zie, is niet echt. We wonen – dat zal het zijn – een filmopname bij zonder dat we daarvan op de hoogte werden gesteld. Mumbai is India’s filmstad en een hotel als dit is het ideale decor voor een vete of romance. Ik ken al deze Bollywood-acteurs en -actrices natuurlijk niet, dat is logisch. Wat weten wij van India, behalve dat het land Gandhi heeft voortgebracht en dat Gandhi dan weer Ben Kingsley heeft voortgebracht?
Fragment 240 woorden
‘Angst is een misverstand,’ zeg ik tegen mezelf. De spreuk komt van de kalender die thuis op het toilet aan een haakje op de deur hangt en wiebelt telkens als we hem dicht- of opentrekken, ik geloof dat het de leuze van oktober is, al kan het ook die van deze maand, november, zijn – Halloween. Met een merkwaardige plechtigheid ga ik kaarsrecht staan, in diezelfde houding als waarmee wij Amerikanen een militaire groet brengen of onze vlag de eer betonen. Ik heb geen idee waar mijn oplaaiende gevoelens van trots, nationalisme en eigenwaarde vandaan komen. Maar Theo doet mij na. We drukken elkaars hand zo goed als plat. ‘Ga liggen,’ zegt de man in het Engels. Even snel als mijn grote gevoelens waren op komen zetten, sijpelen ze weer weg. Ik val op mijn knieën. Ik kruip op mijn buik naar de gewapende kerel en grijp zijn broekspijpen vast. Er ligt een grote gele bloem van de struik voor zijn voeten. Ik reik ze hem aan. ‘Je bent er geweest,’ zegt hij. Ik haak de bloem achter de veters van zijn combatschoenen. Hij duwt zijn geweer, een oorlogstuig, in Theo’s rug en gebiedt hem om met de polsen achter zijn rug op zijn buik bij het zwembad te gaan liggen. ‘Inshallah,’ zegt de cargobroek met de kalasjnikov. In mijn handtas gaat mijn mobiel af. De ringtone: ‘Live Could Be a Dream. Sheboom, sheboom.’
Fragment ca 350 woorden
‘Waar is Theo?’ vraag ik aan je vader, ik ben al opgevlogen van de schrik. ‘Daar,’ wijst hij. Je verschuilt je achter een struik, of eerder achter een korte, afgestompte boom met een kruin zo breed als een parasol. Er komt een zwerver op je af. Ik heb de man, die hardop tegen zichzelf praat, al vaak gezien; hij is een rekwisiet in dit decor, net zoals de speeltuin, de palmbomen, de art-decohuizen, de homo’s in hun strings, de vrouwen in hun bikini’s. De struik waarachter je je verstopt, is zijn woning. Hij woont er samen met zijn duiven, die hem overal volgen; de vogels hebben een nest gevlochten in zijn haar, dat is samengeklit tot een rechthoekig, stoppelig vierkant van zwart, bruin en grijs, dat als een kokosmat op zijn rug hangt. De zwerver is van jou, indringer in zijn enige territorium, niet gediend. Met een dreigende stok en een salvo van aanvallende woorden jaagt hij je weg. Hij rammelt toverspreuken af en zwaait uitzinnig met zijn staf. Jij staat daar, verlamd. Je huilt niet, je rent niet naar ons toe. Alles aan jou weigert dienst, en aan mij ook. Ik geloof dat ik niets voel, dat ik gewoon heel even, in een flits, niet besta. Je vader holt aan mij voorbij, ik zie hem in slow motion door de ruimte wieken, hij is knap, hij heeft de uitstraling van een man waar je je hoofd voor omdraait als hij aan je voorbijloopt. Hij draagt een glanzend lichtblauw kostuum zoals hij dat in het werkelijke leven nooit zou dragen, en om zijn hals hangt een rode sjaal die wappert, en zijn haren wapperen ook, al is hij in werkelijkheid al zo goed als kaal. Hij stapt op de tierende zwerver af. Traag en zelfverzekerd legt hij zijn hand op jouw ogen – kom jongen, dit is niets voor jouw kinderblik. Hij pakt je onder zijn arm. En hij trekt mij krachtig naar een bank een eind verderop. ‘Wat bezielt jou?’ roept hij uit, als hij jou in zijn armen sluit. ‘Wat voor een moeder ben jij!?’
Fragment Ca 350 woorden
Hij stond bij de witte auto, die zich, met de snuit naar boven, ronkend naar de vorm van een boomstam had geplooid, en sloeg met een stok de achterruit aan diggelen. Er cirkelde rook uit de motorkap, die ook siste. Het gehuil van een baby weerklonk; het kristalhelder geluid deed een vlucht parkieten opstuiven. Wat een uitbundige kleuren hadden die vogels. Op de bestuurdersstoel zat de vrouw. Ook haar hoofd hing op het stuur, maar niet op dezelfde manier als dat van mijn vader. Het beeld van mijn poppen schoot door me heen. Ze stonden in mijn slaapkamer uitgestald op een rek van bamboe dat drie glazen leggers telde. Hun collectie nam het onderste schap in beslag. De poppen konden bij de kop afbreken. Ze had lang zwart haar, dat in een paardenstaart was gebonden. Het bloed verleende haar hoofd een rossige gloed. Haar huidskleur neigde naar de donkere kant – Mexicaans, of afkomstig van de Caraïben, misschien wel Iraans. Ik had een Iraanse vriendin op school; de moeder van Marianna zag er net zo uit. Voorzichtig herschikte ik een haarlok. Hij kleefde als ahornsiroop, het goedje bleef aan mijn vingers plakken, ik veegde ze af aan het gras. Haar linkeroog stond open. Er lag een tand op het stuur. Mijn vader kreeg me in de gaten. Hij hief zijn armen in de lucht, vertrok zijn gezicht en gaf me te kennen dat ik, als ik dan toch niet in de auto kon blijven wachten, zoals hij me had gevraagd, maar een hand moest toesteken; we moesten het kind redden, de auto kon elk moment vlam vatten – ‘En kijk niet naar de chauffeur, Angie, kom, scheer je weg daar.’ Op zijn instructies klom ik, via de opening van de stukgeslagen achterruit, tot aan mijn middel in de auto. Mijn handen zochten zich een weg door het glas, naar de wieg die naar voren gekanteld hing en waaruit twee kindervoetjes met witte sokken spartelden. De auto was met pillen bezaaid. Geopende en ongeopende dozen. Losse tabletten en volle strips. Sommige pillen waren roze, andere wit. Ze leken op confetti.
Fragment ca 370 woorden
Ruth zette een grote, verse chocoladetaart op de tafel. De taart met de krokante korst, en met vanbinnen dat paradijs van donkerbruine, smeuïge chocolade, liet me dit keer koud. Die onverschilligheid was een primeur in mijn bestaan. Toch at ik een stuk. En nog een. Ik bleef eten, maar proefde niets. En ik at opzettelijk met mijn mond wijd open. Met mijn tanden, tong en lippen vol chocolade wilde ik iets uitproberen, ik wist niet wat. Ik overwoog om mijn hoofd pal in de taart te leggen, maar dat deed ik uiteindelijk niet, want de stemmen die mij aanspoorden om balorig uit de hoek te komen, riepen me ook weer terug. ‘Waarom haal je niet nog een extra taart uit de vriezer?’ vroeg Ruth. ‘Voor morgen, als je weer bij mama bent.’ Als ze inademde rees haar borst zichtbaar op. Mijn tante geloofde in God en in voorraad. Op ongelijkmatige schappen van ruw hout wachtten kilo’s suiker, havermout, chocolade en bloem, en als ik zeg dat er minstens honderd pakken melk in rijen waren gestapeld en een meterslang rek met appelmoes in blik was gevuld, overdrijf ik niet. Aan potten sinaasappelconfituur ontbrak het evenmin. De eerste supermarkt lag meer dan dertig mijl van Ruths bungalow vandaan. Het was volgens haar dus logisch dat ze reserves aanlegde. Bovendien ontving Ruth geregeld mensen. Die – voor het merendeel latino’s – werden door de kerk gestuurd en bleven een poos bij haar logeren. Tijdens hun verblijf dachten ze na over hun leven, dat ergens een verkeerde bocht had genomen. Ook werden ze aangemoedigd om in plaats van na te denken de handen uit de mouwen te steken: ze herstelden op Ruths domein alles wat er te herstellen viel. De taarten, zeker zes stuks, lagen onderaan in de diepvrieskist. Ik koos de grootste en rende snel weer naar boven. In het trapgat bleef ik staan. Het bevroren baksel brandde gaten in mijn handen. Ik keek naar mijn vader en Ruth. In het midden van de woonkamer stonden ze schuifelend rondjes te draaien, met hun hoofden rustend op elkaars schouder, hun handen om elkaars middel geslagen. Ruth kneep in mijn vaders billen. Haar aders kropen over haar palmen; ik zag ze kloppen, zoals een hart.
Fragment ca 260 woorden
‘Je weet dat je moeder en ik ontzettend van je houden,’ begon hij. O nee, dacht ik. Dat is het laatste wat ik nu nog nodig heb. Maar hij vertelde me dat hij zich nog heel goed mijn geur herinnerde, de geur van mijn geboorte, zoet en zuur tegelijkertijd, gesmolten boter met rozen. Ik vroeg hoe gesmolten boter rook. ‘Ik ben zo blij dat je er bent,’ zei hij. ‘Zo blij dat je bestaat, Angie. Je bent mijn engeltje.’ Hij wilde mijn hand vastpakken. Ik trok mijn hand terug. Ik zoog aan mijn rietje. Ik zat op de bodem van het lege glas. De lucht maakte een schel geluid. ‘Je moeder werd onverwachts zwanger. We waren nog niet ge- trouwd toen jij tot stand kwam. We waren zelfs nog niet verloofd.’ ‘Mama wacht op ons.’ ‘Wat we hadden was niet serieus. Maar die avond schreven we geschiedenis op het strand aan het Fontainebleau. Je weet wel, dat hotel waar sinds Eisenhower alle Amerikaanse staatshoofden hebben verbleven, dat met het speciale art-decozwembad. Het speelt in enkele grote films een hoofdrol.’ ‘Pap, kun je nu echt geen gesprek voeren zonder dat je tussen al je regels door les moet geven?’ ‘In de verloskamer stond ik aan het voeteneind van je moeders kraambed. Hebben we jou dat ooit verteld? Ik viel flauw nog voor alles goed en wel in gang trad. En toen ik wakker werd, hing je hoofdje, purper, teer en nat, krijsend boven mij. Je had het mooiste lelijke hoofdje dat er op aarde bestond.’ Hij zweeg. Ik wilde vertrekken.
Fragment 316 woorden
Waarom mochten wij niet weten dat je zo naarstig op zoek was naar je wortels, Theo? Waarom heb je ons niet verteld dat je je thuis niet op je gemak voelt? Denk je heus dat niet elk kind er op een gegeven moment van overtuigd is dat het, ondanks alle onmiskenbare gelijkenissen, niet de biologische nakomeling van zijn ouders is, maar een vreemde die met dat duo dat hem omringt totaal geen zaken heeft? Waarom moest je aan Ruth laten weten dat je baalde van je hotelopleiding, terwijl je tegen ons altijd hebt beweerd dat je zo graag naar die school ging, dat je graag in de hotellerie zat, dat ons vak jouw vak zou worden? Kwamen daar je driftbuien vandaan? Je hebt Ruth tientallen foto’s van jou en Stella gestuurd. Op sommige houd je een sigaret vast. Aan ons zei je: ‘Roken maakt domme mensen nog extra dom, want roken tast de hersenen aan.’ Dat lijkt me inderdaad een symptoom waaraan jij niet hebt kunnen ontsnappen: je vraagt je tante, een vrouw die nooit een partner aan zich heeft weten te binden, hoe je Stella’s ouders het best benadert? Je wilt met Stella, die je nog maar vijf maanden kent, trouwen en een gezin stichten? ‘Papa en mama duwen me in een leven dat ik niet wil leiden,’ schrijf je. ‘Papa heeft al een baan voor me gezocht, en als ik daar ingelopen ben, wil hij samen met mij een eigen zaak opstarten. Ik wil geen hotel. Ik haat hotels, maar ik kan het hun niet zeggen, want als ze me meenemen naar een van die opgesmukte oorden zeggen ze altijd: “Wat heerlijk hier, en wat hebben we het toch goed”, en ik heb niet het lef om een domper op die leukheid te zetten of om hun te vragen hoe ze het zo goed kunnen hebben als twee straten verderop mensen in deurportieken wonen.’
Fragment ca 290 woorden
Een tijdje zeggen we niets. We eten. We laten de stokjes tussen onze vingers tuimelen. We twijfelen of we nog meer sake zullen bestellen. Michael prijst de keuken van Nobu: ‘Fabuleus als altijd.’ Hij slaat zijn armen voor zijn borst en helt voorover op de tafel, geeft me een zoen op mijn voorhoofd en zegt: ‘Kom, nu, Angela. Kom. Niet opnieuw.’ Je vader laat de inhoud van mijn woorden van zich af glijden zoals ook onze seks, na wat er in Mumbai is gebeurd, van ons af glijdt. We doen het en we doen het niet. We vrijen met elkaar zonder bij elkaar te zijn en na de daad – een mechanische interactie tussen twee lichamen – draaien we onze ruggen naar elkaar en turen elk naar een andere slaapkamermuur – een uitzicht dat de treurnis, de gekrenktheid en de eenzaamheid nog groter en donkerder maakt. Als ik naar Michael verlang, is dat niet omdat ik hem diep in me wil, maar omdat ik heimwee heb naar iets wat niet meer bestaat. ‘Jij bent begonnen.’ ‘Waarmee?’ ‘Je zegt dat jij hem hebt leren zwemmen, terwijl je heel goed weet dat mijn rol minstens even groot was.’ Dat is dus ons nieuwe patroon. Eerst dat welwillende begin. Dan die koortsachtige, perceptibele intentie, aan beide kanten, om toch maar geen ruzie te maken. En uiteindelijk de losbarsting van weet-ik-veel-wat-allemaal. Ik ben de enige die losbarst. Dat is ellendig, want door die ongewilde allenigheid word ik nog explosiever. Hij is zo zichtbaar anders dan ik. Hij faalt zo gruwelijk onomwonden in het verstoppen van zijn verdriet dat dat van mij in zijn spiegel exponentieel toeneemt. Waarom kneedt hij weer met zijn hand in zijn nek? Waarom knijpt hij zijn ogen tot spleten? Waarom moet Theo zo op hem lijken?
Fragment 210 woorden
Om halfacht staan we, voor één keer opgewekt, in het ziekenhuis. Jij ligt niet meer op je kamer. Er is alleen een afdruk in je bed. Het duurt een poos voor ik die verlatenheid, die naar latex en ontsmettingsalcohol ruikt, vat. Ik weet niet of ik opzettelijk zo lang mogelijk niet-wil-weten. In elk geval rek ik de sluitertijd – de duur waarop je lege matras op mijn gevoelige plaat inwerkt – zo lang mogelijk. ‘We hebben om acht uur afgesproken. We zijn een halfuur te vroeg. Theo is natuurlijk vlak voor zijn vertrek nog naar een ander onderzoek, schiet het door mijn hoofd. En ook: de arts moet hem zeker nog een laatste keer aan een reeks inspecties onderwerpen, gelukkig maar. En: Theo moet, dat spreekt voor zich, met het oog op de verzekeringen, nog de officiële goedkeuring voor zijn repatriëring krijgen. En we zijn in India. In dit land houdt men van stempels. Hoe meer stempels iemand op een formulier mag drukken, hoe belangrijker hij zich voelt. Het loopt hier vol belangrijke mensen. ‘Stomen ze Theo klaar?’ vraagt je vader aan je kamergenoten. Zijn stem klinkt veel te vrolijk. Twee patiënten sluiten hun ogen. De andere kijkt ons stilzwijgend aan en vouwt zijn handen. Door die beweging lijkt de tijd, loodzwaar, tot stilstand te komen.
Fragment Ca 400 woorden
‘U moet zich vergissen,’ zeg ik kalm en bijna onbeweeglijk. ‘Hij zal al naar de luchthaven zijn. U verwart hem zeker met een andere blanke patiënt. Voor u zijn westerlingen natuurlijk wat voor ons Indiërs zijn: allemaal mensen die er hetzelfde uitzien.’ Ik houd mijn blik zo lang op de arts gericht dat die wegkijkt, naar zijn computer. Ineens zie ik een lang vergeten beeld van je weer voor me. Je zit op de achterbank van onze auto, nog steeds onze blauwe Pacer, en reikt amper boven het raam uit. We maken een uitstapje zonder doel; daar zijn we in die tijd nog goed in, in leven zonder doel, en dus ook in simpel vertrekken zonder te weten waar we terecht zullen komen. Kleden we ons aan om de vrije dag te beginnen, zegt de een: ‘Wat zullen we vandaag eens doen?’, en antwoordt de ander: ‘Wat denk je? Zullen we een uitstapje maken?’ Daarna rijden we, blij om de voorspelbaarheid van wat een onvoorspelbare rit zal worden, urenlang door de achtertuin van Florida – wat hebben we het toch goed. Uitstappen doen we alleen om een ijsje of een chocolat fudge in een jasje van karamel te kopen, of om te plassen in de berm; ik, voorovergebukt, houd jou met je beentjes open in mijn armen opdat je straal zo veel mogelijk op de grond en zo min mogelijk op onze kleren vloeit. Op de achterbank van de auto zit je naast me. Ik probeer je bij te brengen hoe je ook zonder kinderstoeltje veilig in de auto kunt zitten: ‘Kom, druk je rug keurig tegen de leuning, Theodore.’ Je bent nog te klein om te weten wat gehoorzamen is en kruipt bij voorkeur achterstevoren op de achterbank, je handjes steunend op de hoedenplank, met je neus bijna tegen de achterruit gedrukt. Voor de zekerheid houd ik je aan een beentje vast. Zo sta je ook als we voorbijrijden aan een bruine hond die langs de kant van de weg ligt, met de poten stijf en languit gestrekt. ‘Wakker worden,’ roep je, en je klopt met je vuistje een paar keer hard op het achterraam, maar het dier verroert zich niet. ‘Wat doet die hond daar?’ vraag je aan mij of aan Michael, of misschien wel aan alle twee, want in die tijd onderken je in onze autoriteit nog geen verschil. ‘Hij is moe van de zon en ligt daar te slapen,’ antwoordt je vader.
Fragment ca 340 woorden
‘Angela, ik zeg het je niet graag, maar misschien moet ik het nu toch doen. Theo wilde je die avond van de aanslagen een belangrijke mededeling doen. Hij wilde alleen het juiste moment afwachten…’ ‘Waarover heb je het?’ ‘Stella.’ ‘Wat?’ ‘Stella. Ze is zwanger… Van Theo, dat spreekt.’ Michael is op dat moment ook in de kamer. Hij ligt op het bed zoals jij op je bed moet hebben gelegen die laatste uren: vechtend tegen iets wat je levend opvreet. Ik krijg geen adem. Mijn maag vult zich met zuur, het borrelt op naar mijn mond. Vanbinnen schreeuwt alles. Ik ga onder de douche staan, met mijn open mond happend naar het zieke, stromende water. Wat kan een leger virussen je maken als je volledig gevloerd bent? Ik drink met volle teugen; het water smaakt naar aarde, het is lauw, lauwer dan jij. Ik laat het opzettelijk over de vloer spetteren. Het amuseert me, op een hatelijke manier. Haat is beter dan pijn: ik wou dat er geen moslims bestonden. Ik richt de douchekop naar het plafond, op de deur, de spiegel, het toilet en de wand aan de overkant en zet de hele badkamer blank. Daarna blijf ik naakt en nat in de kamer rondlopen, de gordijnen helemaal opengetrokken. Het kan me niet schelen dat de overburen me zien. De vreemde is de behoeder van het naakt, veel meer dan de vertrouweling. Ik kan Michael niet zeggen hoe ik me voel. Ik kan het mezelf niet zeggen. Ik weet het niet. Ik ben elk weten voorbij. Het kan me niet schelen in welk land ik ben, met welke waarden. Zij, daar buiten, kennen me toch niet. Zij, daar buiten, zullen me nooit kennen. Dus dat ze maar kijken. Naar mijn tekortkomingen. Naar alles wat ik te veel en te weinig heb. Naar de vernedering om in een land als dit je zoon te verliezen en te ontdekken dat hij er andere levens op na hield en die zeer goed wist te verhullen.
Fragment 36 woorden
Je kunt in deze wereld van sekse veranderen. Je kunt het geslacht van je kind bepalen voor het wordt geboren. Maar je kunt niet van herinneringen veranderen. Zelfs doseren lukt niet: verdriet laat geen trechter toe.
Fragment 65 woorden
Van de doden in de Twin Towers kan niemand zeggen dat ze wars van de rest van de wereld gestorven zijn. Zelfs de dood discrimineert. Als je toch bij een massamoord moet sterven, kun je dus beter voor een dood met een beklijvend publiciteitsgehalte tekenen, dat is mijn mening. Dan heb je tenminste de garantie van nationale en soms zelfs van internationale roem en rouw.
Fragment 89 woorden
Mijn spiegelbeeld reflecteert in het raam; het is voor het eerst sinds een decennium dat deze weerschijn me opmontert. Ik denk aan Michael en Jacky en de kleine Theo, aan Ocean Paradise, dat mijn hulp goed kan gebruiken. Voor mijn ogen zie – en voel – ik een filmpje dat me ooit via Facebook heeft bereikt: over een vrouw die na veertig jaar doofheid weer kan horen en, bij het betreden van een wereld die tot dan toe voor haar afgesloten was, door vreugde, angst, manisch enthousiasme en ongeloof wordt overvallen.