Twee jaar geleden werd Paul Koeck door brandweerlieden van de eerste verdieping van zijn woning op een brancard naar buiten getild. De beroerte die hem in een diepe coma deed verzinken, houdt hem ook vandaag nog in de greep. ‘Ik weet niet eens of ik helder genoeg ben om dit interview te geven. Eigenlijk weet ik maar één ding: ik wou dat ik weer kon schrijven. Want weer schrijven is weer leven’. Een gesprek met de schrijver en scenarist die vandaag vijfenzestig wordt, en als cadeau zijn hand en zijn fantasie terug wil.
Tekst: Margot Vanderstraeten Foto: Tim Dirven
Het is een van die vele wisselvallige zondagnamiddagen van deze zomer. Door de straten van Buggenhout trapt een groepje zondagsfietsers met een merkwaardige moedigheid van de ene regenbui naar de andere, en van de ene quizvraag naar de andere. Voor het huis ‘van een bekende Vlaamse schrijver die, naast diverse romans en novellen, ook tientallen scenario’s voor toneel en televisie heeft geschreven’ houden ze halt. Vooral de tip dat ‘ de schrijver ook zijn medewerking heeft verleend aan het succesrijke feuilleton ‘de Matroesjka’s’ wekt opwinding en maakt het huis, de poort, de vitragegordijnen én zijn inwoners in één klap een stuk interessanter. Want: ‘Wie zou dàt toch zijn?’ en ‘Zou die journalist van Knack, die, hoe heet hij nu ook alweer, ja, Chris De Stoop, zou die De Stoop nu echt zo’n prachtig huis hebben kunnen kopen van het geld dat hij verdiend heeft met dat boek, ja, daar zeg ik wat hé, hoe heette dat boek nu ook alweer, je weet wel, het ging over die Oost-Europese meisjes, dat boek waarmee hij bij de Koning is mogen komen en waarvoor de koning, was het Boudewijn, hem toen de hand heeft geschud en felicitaties heeft gegeven?’
Een van de fietsers meent met zekerheid te weten dat niet Chris De Stoop maar Paul Koeck is die achter deze rijzige gevel woont. En een bijkomend gegeven bij de quizvraag brengt de oplossing: ‘het huis waar u voor staat is ‘de Vlaamse afdeling van het Belgische PEN-centrum. En de man die in het huis woont is er de voorzitter. (de PEN-club is een internationale schrijversvereniging die ijvert voor ‘schrijvers in problemen’, mvds). ‘Dat moet dus Paul Koeck zijn’.
Niemand van het fietsende gezelschap, ook deze man met de luide, overtuigde stem niet, die weet dat ‘de auteur die onder andere de driejaarlijkse Belgische Staatsprijs voor het Toneel ontving’, hele dagen in de achterste kamer van de door hun bespiede, riante hoeve doorbrengt; de wandelstok en de rolstoel binnen handbereik. Niemand die kan vermoeden dat het verlamde been van de bewoner ‘s nachts zo fel trekt dat het welhaast zeker is dat hij droomt dat hij weer kan wandelen en bijgevolg dus ook weer – dat deed hij zo graag – kan autorijden. Geen kat die ervan op de hoogte is dat de schrijver, als hij het woord ‘schrijven’ ook maar hoort, heftig begint te snikken; een hele zakdoek en twee wangen vol. En niemand die vermoedt dat het woord ‘liefde’ en het horen of het uitspreken van de naam van zijn vrouw ‘Reinhilde’ de succesvolle scenarioschrijver en auteur buiten adem brengt. ‘Ik zou, als ik me in het gezelschap van anderen bevind, mijn gevoelens moeten controleren, maar dat lukt me nog niet. Ik bezit die automatische remmingen niet meer. Dus laat ik me gaan, keer op keer. Ik hoop dat u dat niet erg vindt. Ik vind het heel erg’.
‘Ik herinner me niets meer van wat er die dag is gebeurd. Naar het schijnt moet ik een verschrikkelijke hoofdpijn hebben gehad; maar ook daar staat me niets van bij. Het is Reinhilde die me achteraf alles heeft verteld. Achteraf, dat is maanden later, toen ik weer uit de coma was en mijn geheugen heel geleidelijk aan weer in werking trad. Reinhilde heeft in de periode dat ik niet, of amper bij bewustzijn was, een dagboek bijgehouden. Daarin noteerde ze mijn evolutie in het ziekenhuis en in het revalidatiecentrum – ik heb er in het totaal elf maanden doorgebracht. Ik ben haar daar heel dankbaar. We stellen die vraag wel eens: ‘wat ik zou hebben gedaan als haar iets soortgelijks was overkomen’. Ik ken het antwoord daarop niet. Onze liefde was en is zo groot dat er geen woorden voor zijn. Maar ik denk niet dat ik het zou kunnen opbrengen om te doen wat zij voor mij heeft gedaan. Ik zou niet elk vrij uur naar het ziekenhuis zijn gegaan. Hoogstwaarschijnlijk zou ik, terwijl zij in het ziekenhuis alleen ligt te zijn, zijn blijven schrijven. Ik weet het eigenlijk wel zeker. Dat heeft niets met de waarachtigheid van mijn liefde voor haar te maken. Ik kan niet zonder mijn eigen, creatieve eenzaamheid. Egocentrisme is, wat de omstandigheden ook zijn, een kenmerk van iedereen die ‘schept’.
Volgens de reconstructie in haar dagboek en ook volgens de medische wetenschap is het kantje – boordje geweest. Ik was bijna dood. Het eerste jaar na die beroerte heb ik trouwens vaak oprecht gewenst dat ik dood was. Die twaalf maanden waren bijzonder zwaar. De revalidatie verliep tergend langzaam. Nu ben ik nog ver van waar ik wil zijn, maar in vergelijking met toen gaat het veel, veel beter. Ik moest vanaf nul herbeginnen, en dat vlotte niet volgens het ritme dat ik wilde en dat ik nodig had. Ik heb in die periode ook merkwaardige zaken gemist. Reinhilde vertelt me dat we na een controleonderzoek bij de neuroloog huiswaarts reden, en dat ik op Q-Music, waarop de autoradio afgestemd stond, hoorde dat er ‘vallende sterren’ gesignaleerd waren. Ik zou haar vragend hebben aangekeken. En mijn geruststelling zou groot geweest zijn toen ik vernam dat die vallende sterren gewoon flitspalen waren. Maar ook dat feit kan ik niet aan mijn herinneringen rijgen’.
‘Een zieke mens moet het gevoel hebben dat hij vorderingen maakt om door te willen en door te kunnen zetten. Ik had dat eerste jaar vaak, en soms ook terecht, de indruk en het besef dat ik niet vooruit ging. Dat heb ik nu nog soms. Dat zijn de moeilijke dagen; als ik vaststel dat ik dat spiertje van mijn been, dat spiertje dat ik de dag voordien wel kon bewegen, niet langer in gang krijg.
Het is voor mij ongelooflijk frustrerend om aan den levende lijve te ervaren dat je lichaam je geest niet volgt, en ook dat je geest sprongen maakt waar je geen vat op hebt. Ik heb alles opnieuw moeten leren. Leren spreken. Leren schrijven. Leren lopen. Het gros van de werkwoorden die ik opsom, kan ik vandaag nog niet uitvoeren. Spreken, ja, dat kan ik. Maar soms weet ik niet of ik helder denk. Ik denk van wel, maar ik kan die gedachte niet checken, alsof er nog sommige connecties ontbreken. Mijn geheugen, en dan vooral mijn korte-termijngeheugen, laat me ook nog soms in de steek, wat ik hoor of zie waait soms weg met de wind. En ik ervaar, dat stoort me erg, dat mijn gevatheid is afgenomen.
Je moet eens in het dagboek van Reinhilde kijken; daarin zit een papier waarop ik, toen ik uit de coma ontwaakte, mijn allereerste woord heb geschreven. Halo, staat er in zwarte stift. Het lijkt een kribbel van een peuter, een kind dat niet weet dat HALO met twee ‘ll’-en geschreven wordt. Enkele dagen later stel ik blijkbaar en gelukkig wel een pertinente vraag: ‘wanneer is de verschijning van mijn boek gepland’.

Dat ging toen over ‘Le Petit Belge’; het typoscript was zo goed als persklaar op het moment dat ik ziek werd. Ik heb, een jaar na die negende augustus 2003, hier en daar nog iets veranderd, maar niet veel. Ik ben blij met dat boek, een luchtige politieroman. Maar ik denk dat ik, mocht ik dat typoscript vandaag, twee jaar later, doornemen, ik bepaalde ingrepen zou plegen waar ik toen geen oog voor had, geen oog voor kon hebben’.
‘Trekt u zich niets van mijn schreien aan. Ik kan niet meer praten zonder dat de emoties rollen. En dan zeker als het over schrijven gaat. Ik wou dat ik kon weer kon schrijven. Schrijven, dat was mijn leven; en mijn leven, dat was het schrijven. Ik ben, sinds het gebeurd is, nog niet in mijn schrijfkamers geweest. Schrijfkamers ja, in het meervoud. Ik heb een kamer waar ik aan toneel-en filmscenario’s werkte, en een kamer waar ik me over mijn romans en novellen boog. Die twee vormen van schrijven hield ik van elkaar gescheiden. Nooit of nooit heb ik in de kamer voor de scenario’s aan een roman gewerkt, of omgekeerd, werkte ik aan een scenario op de computer waarop ik mijn romans schreef. Dat heeft met de sfeer en ook met praktische zaken te maken. Ik kon gemakkelijk tijdens de voormiddag in de ene, en tijdens de namiddag in de andere kamer gaan werken. Alleen op die manier zeulde ik het ene werk – en alle informatie in mijn hoofd – niet naar het andere mee. Aan een scenario werken is trouwens veel gemakkelijker dan aan een roman schrijven. Bij een scenario voor film of theater moet je van de ene scène naar de andere; de structuur is al gegoten, je hoeft hem maar in te vullen. Dat geldt voor een roman niet: daarvan moet je, onder meer, de compositie volledig zelf ontwikkelen.
Maar hoe dan ook: schrijven is voor mij altijd een opgave geweest. Er ging geen dag voorbij of ik moest mezelf aanmanen om achter de computer te gaan zitten. Op die ‘tegenzin’ had ik een werkbare, eigen oplossing bedacht: aan het begin van een schrijfdag, meestal om negen uur, na het lezen van de krant, beloonde ik mezelf met drie spelletjes ‘patience’. Het verlangen naar dat kaartspel was zo groot dat ik wel naar mijn bureau moest gaan. Ik heb me ook telkens aan de consequenties van die beloning gehouden: ik bleef een hele dag aan mijn bureau zitten.
Vandaag heb ik tijd zat om patience te spelen, maar ik mis mijn pen zo ontzettend dat het kaarten me geen plezier biedt. De televisie ja, die biedt soms soelaas. Ik kijk veel naar films, en ik heb de Ronde van Frankrijk gevolgd. Maar elk tijdverdrijf is een surrogaat voor het schrijven. En u kunt wel zeggen dat ik nu veel tijd heb om te lezen. Dat klopt ook; ik lees veel, de laatste tijd vooral thrillers. Die keuze heeft trouwens eerder met de voorkeur van uw krant dan met die van mij te maken, ha: ik lees de boeken van de lezersactie van de Morgen. Niet dat ik alle boeken in de reeks goed vind. Integendeel. Lezen is soms een grotere opgave dan schrijven: er zitten heel wat boeken tussen die ik niet uitlees, omdat ik zo geïrriteerd geraak over zinloze uitweidingen en goedkoop bladvulsel dat ik ze gewoon niet kàn uitlezen. Dat maakt de zaak er niet beter op. Hoe meer slechte zinnen of boeken ik onder ogen krijg, hoe heftiger het verlangen om zelf aan de slag te gaan.
En neen, we hoeven er niet mee ophouden omdat ik zo moet huilen. Ik hoef ook niet te rusten. Ik wil doorgaan. Met dit interview, en met het schrijven. Ik probeer het elke dag opnieuw. Maar een pen kan ik, gezien mijn lamme hand, niet vasthouden. Op de computer tik ik elke dag woorden en zinnen. Maar na enkele pogingen stop ik. Ik vind mijn eerste zin niet. En zolang ik die niet vind, kan ik niet vertrekken. Dicteren op een bandje helpt me ook niet verder. Wie zou die woorden moeten uittikken. Dit huis, dit prachtige huis, staat te koop omdat we het niet langer zullen kunnen betalen. Laat staan dat ik, die nu 600 euro van de ziekteverzekering krijg, nog iemand kan betalen die voor mij typwerk verricht. Maar mijn handicap heeft natuurlijk met veel meer dan met mijn hand, mijn lichaam, te maken. Er zit van alles in de weg. Mijn rust, de eenzame rust die een schrijver nodig heeft, wordt elke dag verstoord door de geneeskunde en de verzorging. Ik moet naar de kinesist gebracht worden. Er komt iemand om me te wassen en om voor me te koken. Daar ben ik dankbaar voor. Maar ik kan niets doen of laten zonder dat het gemis van het schrijven in mij snijdt. En mijn ergste handicap heb ik nog niet vernoemd: ik heb geen fantasie meer. Mijn verbeelding wil maar niet aan de macht. Ik oefen, en het maakt me kwaad dat het nog niet lukt, maar de creativiteit daagt niet op. Met fantasie en creativiteit bedoel ik trouwens niet dat ik nu plots over buitenaardse wezens zou willen gaan denken. Fantasie is voor mij niets anders dan exact de juiste woorden vinden voor datgene wat je wil zeggen, en dan met die woorden de juiste zinnen maken’.
‘Voor dit me overkwam, was ik vastbesloten om een cyclus van vier romans aan de Rupelstreek te wijden. Maar voor die cyclus is degelijke research nodig: en daar heb ik nu de tijd en de krachten niet meer voor. Dat plan zal ik dus noodgedwongen moeten veranderen. En neen, een dagboek over wat me nu overkomt, wil ik niet schrijven. Ik ben tégen dagboeken. Als je een dagboek nodig hebt om te onthouden wat je te vertellen hebt, dan kan datgene wat je te vertellen hebt, nooit echt sterk zijn. Waarom? Omdat je ze anders natuurlijk wel zou onthouden. Het dagboek van Reinhilde is iets anders. Reinhilde is geen schrijver. Ze heeft die notities bijgehouden om met die ingrijpende situatie te kunnen omgaan, en meer nog, om mijn geheugen achteraf weer bakens te geven.
Maar ik heb natuurlijk haast. Ik ben nu vijfenzestig. Op zijn zeventigste verliest een schrijver aan draagvlak, dat is normaal. Veel tijd heb ik dus niet meer. Dat maakt me ongeduldig. Toch, denk ik, dat ik tegelijkertijd over een grote dosis moed en trots beschik: ik blijf uitkijken naar het moment dat die eerste zin er zal staan. Ik blijf aan de komst van dat moment werken.
Ik kan niet anders. Je moet weten, als wij met vakantie waren, probeerde ik altijd om de laptop bewust in de koffer te laten. Dat hield ik drie dagen vol, daarna moest ik mijn gedachten weer op papier kunnen zetten. Ik heb deze kriebel al heel lang. Al op mijn zestiende wilde ik schrijver worden. Ik wilde dat vak ook meteen professioneel aanpakken. Maar omdat ik op die leeftijd tijdens de weekends veel te veel uitging, ik heb destijds vooral Boom onveilig gemaakt, vonden mijn ouders dat ik geen typmachine verdiende. Behalve, behalve als ik hen beloofde om zestien weken niet uit te gaan. Dat heb ik gedaan. De ‘UNDERWOOD’ die ik daarvoor in ruil kreeg, heb ik nog altijd. Ik heb er mijn eerste boeken op getikt’.
‘In de macht, in de revolutionaire macht van de literatuur geloof ik niet. Een boek zal nooit of nooit luider spreken dan een demagoog. En mensen zullen altijd vlugger worden meegesleept door grote woorden van heersers dan door kleine woorden en grote ideeën in een roman. Tegen die aangeboren drang staat de literatuur machteloos. Dat heb ik ook goed kunnen vaststellen tijdens mijn PEN-voorzitterschap. Wereldwijd worden er schrijvers in de nor gegooid omdat het politieke systeem vindt dat ze moeten zwijgen. Literatuur is en blijft iets voor als alles goed marcheert, als er geen oorlog, honger of dictatuur is. En een schrijver zal altijd blijven schijven voor die elite die het geestelijke en het materiële comfort heeft om woorden tot zich te kunnen nemen. Van de PEN-club ben ik trouwens nog altijd voorzitter; tot ik weer beter ben, is Stefaan van den Bremt mijn vervanger’.
‘Literatuur zal de wereld niet veranderen. Maar dat de literatuur een mens kan veranderen, staat vast. Je schrijft niet als je niet meent iets te vertellen te hebben. En je schrijft niet zonder de hoop dat jouw woorden er bij iemand ook werkelijk iets toe doen. Zonder mijn pen zou ik ook een ander mens zijn geweest. Een minder zachtaardige persoon, in elk geval. Want schrijven is ook je frustraties ventileren. Daarom dat wat me overkomt voor mij zo erg is. Uitgerekend op dit moment heb ik de behoefte om al de frustraties waarmee ik kamp, in vorm en inhoud te kunnen gieten. De behoefte om uit de realiteit weg te vluchten heb ik dan weer niet, zelfs nu niet. Ik vind dat een auteur te allen tijde met zijn beide voeten – ja, ook als die verlamd zijn – in de werkelijkheid moet staan. Miserie is er niet om uit de weg te gaan. Ik hunker naar die andere vluchtweg die de literatuur biedt: dankzij de concentratie van het schrijven kun je boven de dagelijkse dingen uitstijgen. Dat hoogtepunt wil ik, en het kan niet snel genoeg gaan, weer bereiken.. De daad van het schrijven is een daad van liefde. Er kan weinig op tegen de voldoening van het vinden van de juiste woorden en het neerzetten van de juiste formulering. De wereld observeren en hem op zo’n manier ‘formuleren’ dat hij interessant wordt voor andere mensen, dat was mijn oude leven. En dat leven had nog een niet onbelangrijk bijkomend detail: mijn geschreven woorden maakten van mij ook iemand die interessant was voor andere mensen. Dat voordeel had ik trouwens al heel vroeg ontdekt: op mijn tiende schreef ik een opstel dat ik vooraan in de klas in het grote Gulden Boek mocht schrijven. Dat was een hele eer. Iedereen keek toe. En ik werd gewaar en genoot van het feit dat ik plots iets betekende; me dankzij mijn pen van anderen kon onderscheiden’.
Het is een feit dat mijn beroerte, de gevolgen van mijn beroerte, mij voor veel mensen een minder interessante persoon heeft gemaakt. Dat is geen cynische constatering; het is leven zoals het is. Als ‘scriptdoctor’ bij VTM bezorgde ik mensen werk. Toen die functie wegviel, zijn er vanzelfsprekend ook collegae en kennissen weggevallen. Dat is jammer en het doet pijn, maar ik zou wel heel wereldvreemd zijn als dit me zou verbazen. Mensen kiezen voor zichzelf. En ik ben op dit moment ook minder interessant voor wie met mij vooruit wil.
Anderzijds zijn er ook veel mensen die gewoon niet weten hoe ze met iemand moeten omgaan die door een ziekte of een ongeval niet meer dezelfde is als voordien. Een intussen ‘vroegere’ vriendin des huizes zei zelfs letterlijk dat ze niet langer kon komen omdat ‘ze niet wist wat ze moest zeggen’. De onkunde regeert. Niet iedereen durft verdriet of tegenslag aan te kijken. En ik kan die mensen niet eens iets kwalijk nemen. Ik was vroeger hoogstwaarschijnlijk net zo. Ik zal ook wel schroom hebben gevoeld ten opzichte van een gehandicapte. En misschien zal ik, net zoals zoveel andere mensen, evengoed automatisch luider zijn gaan spreken tegen iemand die in een rolstoel zit; ervan uitgaande dat ‘dat karretje’ meteen ook het gehoor van z’n inzittende aantast. Opvallend is het aantal theaterzalen – want naar theater ga ik nog – dat niet toegankelijk is voor rolstoelgebruikers. Het is al voorgekomen dat ze me over de volle rijen moesten tillen. Heel fijn dat men die moeite doet, echt waar, maar tegelijkertijd zeer gênant. In vergelijking met de Vlaamse theaterzalen zijn de grote, toegankelijke cinemazalen ware rolstoelparadijzen’.
‘Maar ik mis natuurlijk bepaalde mensen en bepaalde sferen. Ik mis betrokkenheid, en vooral, de ervaring van een intellectueel gesprek. Er komen minder mensen over de vloer, en als ze komen, bots ik na een tijd op de beperkingen van mijn eigen geest. En ik geneer me voor dat huilen dat ik maar niet in de hand heb. Een week voor ik mijn beroerte kreeg, zat ik nog in de KünstlerschloB van Wiepersdorf, bij Berlijn. In dit culturele centrum verbleef een internationaal gezelschap van filmmakers, schrijvers, componisten en kunstenaars. Ik heb er drie maanden verbleven, in Berlijn lezingen over mijn werk gegeven, enzovoort. Ongelooflijk boeiend allemaal. En zoveel inspirerende conversaties. Sommige mensen van dat gezelschap komen nog op bezoek, dat wel. Maar als ik eerlijk ben, heb ik het afgelopen jaar amper een intellectueel gesprek gevoerd. Dat is een groot verschil met vroeger, voor ik ziek werd. Toen zocht ik mijn sociale isolement volstrekt vrijwillig op en genoot ik van mijn zelfgekozen eenzaamheid. Als ik mensen wilde zien, besloot ik hen te gaan opzoeken. Wilde ik hen niet zien, dan bleef ik in mijn schrijfkamer. Vandaag is van die vrijwillige keuze geen sprake meer. Ik word veel minder bij mijn vroegere professionele omgeving betrokken. En ik slaag er zelf, geestelijk en lichamelijk, nog niet in om zelf actie te ondernemen. Ach. Ik heb maar een wens. Dat ik zo snel mogelijk mijn oude leven weer kan opvatten!
(Dit is de transcriptie van een lang gesprek dat herhaaldelijk onderbroken werd door huilbuien en rustpauzes en waarbij de woorden van Paul Koeck soms aangevuld werden door zijn vrouw, Reinhilde. De aanvullingen die Paul Koeck beaamde of herhaalde, zijn in het interview als ‘zijn uitspraken’ opgenomen. Dat leek, mits deze toevoeging, een journalistiek verantwoorde ingreep).