Hij zet zich schrap, schudt de helft van het zand van de schop, houdt stand.
Met onvermoeibare ernst graaft hij een diepe kuil en van het uitgegraven zand maakt hij een berg.
De impact van zijn titanenwerk wordt door het decor uitvergroot.
Kabouter vlak voor een enorme zee van water en zand. Te midden van
frêle, lichtblauwe lentelucht die voorzichtig overgaat in het grijzige
water. Zijn felgroene trui en blauwe schop.
De berg van zand bouwt hij om tot een cilinder.
De cilinder verandert in een kasteel.
Het kasteel wordt een burcht omringd door een sloot waarover hij, in
zijn eentje en bloedserieus, bruggen aanlegt met donkergrijs, vochtig en
koud zand dat hij met zijn kleine handen professioneel modelleert.
Dan, van het ene moment op het andere, besluit hij dat zijn bouwwerk is voltooid.
Eensklaps recht hij de rug, plant hij de spade naast zich en zoekt hij toeschouwers.
Hij zwaait naar de verte.
Een man die waarschijnlijk zijn vader is, komt aangerend.
De jongen neemt zijn vader bij de hand en leidt hem om zijn architectonische prestatie heen.
Zijn vader aait hem over de bol.
Ze maken enkele foto’s, met de jongen zowel op de voor- als op de achtergrond van zijn kasteel.
Daarna trekt het kind zijn sokken en schoenen aan.
De twee lopen hand in hand weg.
De jongen kijkt een paar keer om. Vader draagt de schop.