De mouwen van haar blouse zijn opgerold, haar handen zijn in lange, roze plastic handschoenen gehuld.
De grondige wijze waarop ze zojuist met borstel en spons de dorpels
en ruiten heeft bewerkt, doet vermoeden dat het hier om een
consciëntieuze poetsvrouw gaat, of om de vrouw des huizes.
Ze behandelt haar ramen als haar precieuze eigendom: ze kunnen niet
schoon genoeg zijn, en als dit betekent dat ze zich voor een transparant
resultaat vijftig keer moet bukken, en evenveel malen de trap weer op-
en afklimmen moet, zal ze dat doen.
Wedden dat ze een gepelde, in tweeën gesneden ui in haar emmers met
heet water heeft gedaan, omdat zij de tips van tante Kaat respecteert,
en dus weet dat die ui het ideale, milieuvriendelijkste en goedkoopste
middel tegen glanzende ruiten zonder strepen is?
Op het wachtbankje van de tramhalte kijken we met plezier naar haar noeste arbeid.
Naar hoe zij de wisser krachtig van links naar rechts haalt.
Naar hoe zij herhaaldelijk de trap verlaat en enkele stappen naar
achteren zet om, van op afstand, haar ramen onderzoekend te bestuderen.
Naar hoe zij telkens een plekje of een streep bespeurt.
Hoe ze de ladder weer beklimt en de betreffende imperfectie eerst
heftig met een zeem opwrijft, en daarna met een prop krantenpapier.
Hoe ze, met de rug van haar plastic hand, het zweet van haar voorhoofd veegt.
Hoe ze lachend naar ons roept: ‘Ja, kijk maar, het is lente, en dus tijd voor de grote schoonmaak’.