Je ziet geen enkel kind pluisbollen blazen, ook al is de lucht
vergeven van het paardenbloemenzaad. Je vindt het romige geel van
boterbloemen nog altijd de mooiste variant van die kleur. De paarden,
ook Brabantse trekpaarden, hebben het naar hun zin.
Je bespeurt de wegwijzer Ename, en je proeft het roodbruin van de
Dubbel op je lippen, en ook denk je aan de abdij waar het bier gebrouwen
wordt, en dus zet je de beuk erin, want je ziet het helemaal zitten:
een kort bezoek aan de abdij, gevolgd door een lang bezoek aan een
caféterras met Ename.
Je fietst. Langs water, bossen, en weiden. Voorbij terrassen. Je
vindt geen abdij en ook geen pater; zelfs niet iemand die daarop lijkt.
Je vraagt de weg aan een vrouw die voorovergebogen in haar tuin staat:
handen in de aarde. Het zweet parelt op haar gezicht dat de zeventig
voorbij is.
De vrouw legt uit dat Ename geen abdij meer heeft alleen een ruïne.
Ze ziet je ontgoocheling. Dat verdragen haar jaren niet. Ze stelt je
vragen en knoopt een gesprek met je aan. Daarna wenkt ze dat de Ename
koel staat. Terwijl ze het poortje van haar voortuin opent, beslist ze
dat je na dat fietsen zeker minimaal één tomate crevettes lust.