Het was jaren geleden dat ik deze white ass European cowboy nog eens live aan het werk had gezien.

Wat zeg ik: het was meer dan een decennium geleden.

Na al die tijd zag ik dat beest dus weer eens hartstochtelijk – en tegelijk ingetogen – op het podium tekeergaan.

Dat weerzien voelde als een soort thuiskomen.

En het horen van sommige nummers was niets anders dan het samen
kijken in een familiealbum. Je bladert door de tijd en door de
belangrijke en intense momenten van je leven.

Ook nu ging hij voluit voor de muziek, als van oudsher.

Het is waar: deze brok passie is op zijn best als hij ver weg blijft
van politieke statements. De politiek van Arno zit in zijn songs en
présence: putain, putain, c’est vachement bien, nous sommes quand même
tous des Européens. Overtuigender en authentieker kan toch niet.

Hij stond daar.

Precies zoals hij er, al van in de tijd van TC-Matic, altijd heeft gestaan.

De benen lichtjes gespreid, lijf, hoofd en ragebol – intussen grijs –
schuddend op de beat. Gehuld in zwart pak, met zwart hemd en das.

Een en al beweeglijke onbeweeglijkheid. Alleen Arno kan zo staan.

Geboren frontman.

Zijn ruwe stem, raspend, nasaal en kwetsbaar. Die taal: een mengeling van Cockney-Engels, Frans, Nederlands en Oostends.

Schitterend.

Ik weet het niet. Maar ik heb de indruk dat ik, door dat optreden van Arno bij te wonen, weer heb beseft van waar ik kom.

Zoals familie dat doet.