Het is niet de gewoonste zaak ter wereld om van een adjectief een substantief te maken.
Zeker niet als het over de mens gaat.
Vroeger had je tenminste nog vreemdelingen. Migranten, dat
beweeglijke begrip werd ook gemeenzaam gebezigd. En buitenlanders: die
kwamen en gingen; soms bleven ze.
We maakten kennis met vluchtelingen: economisch of politiek; maar hoe
dan ook, je voelde hun bange hart kloppen, je wist dat ze ergens van
weg vluchtten, en je bracht er eventueel begrip voor op.
Asielzoekers kwamen over de vloer. Ze zijn er nog steeds; de lippen
al dan niet dichtgenaaid. Welkom kun je ze evenwel niet noemen.
Nu worden ze allemaal onder de noemer illegaal geveegd. Als de taal de mens is, is deze evolutie veelzeggend.
Het lemma ‘illegaal’ als synoniem voor de mens: dat ruikt toch net
als het koele begrip ‘allochtoon’ meer naar bureaucratie en statistieken
dan naar zweet.
Een illegaal huilt niet. Hij heeft geen kinderen. Een illegaal kent
nachtmerries, dromen, angsten noch verlangens. Hij mist niets of
niemand, weet niet wat liefde is. Hij verlangt of hunkert nergens naar.
Lacht niet. Heeft geen heimwee. Is niet radeloos op zoek naar een zo
goed mogelijk leven.
Een illegaal doet het woord zegt het zelf per definitie iets wat
indruist tegen de wet. Dus en dat is handig voor onze comfortzone die we
liever niet wensen te verlaten: hij mag niet zeuren, en dat komt ons
goed uit.
Door een mens een illegaal te noemen, reduceer je hem tot verblijfsvergunningen en tot administratieve kronkels.
En wurg je alles wat een mens tot een mens maakt.