Hij reikt haar al bij aankomst een tijdschrift aan om bij weg te
dromen. Dat doet haar man niet. Hij vraagt of ze koffie wenst, of iets
anders. Dat doet, beweert ze, haar man evenmin. Hij trekt zijn
kappersstoel op wieltjes naar haar toe, en posteert zich met volle
aandacht aan haar zijde. Dat heeft haar man, ze treft het blijkbaar
niet, nog nooit gedaan.
En altijd spreekt haar kapper in wat zij zaligheden noemt: ‘wij
zullen u eens verwennen’, ‘straks glundert u als nooit tevoren’, en ‘u
hebt prachtig haar’.
Als de kwaliteit van haar haar door het veelvuldig kleuren miserabel
is geworden, zegt hij niet: ‘je haar ziet er droog uit’, maar kiest hij
voor tactvolle ontkenning: ‘U hebt prachtige uitgesproken trekken’, of
‘uw ogen blijven adembenemend’ en ‘die jukbeenderen moeten we
accentueren’.
Ze vindt het zalig om met haar lokken in de wasbak te hangen. Met
haar nek rustend op de steun spoelt het lauwe water, dat van haar
voorhoofd naar haar haarpunten glijdt, de stress weg.
De kappersassistent masseert haar hoofdhuid. Haar man kan dat ook, lacht ze, maar hij doet het zelden vrijblijvend.
En dan al die toverwoorden waarmee gestrooid wordt. De taal waarmee
haar kapper alle varianten van gekleurd grijs beschrijft: cacao, koffie,
caffè con latte, koper, goud, aubergine. Om te zwijgen van de
fabelachtige termen waarmee hij zijn zinnen kruidt: baléages, meches,
highlights, extensions. Allemaal tezamen, meent ze, vormen ze het
levenselixir waaraan ze, midden het hectische leven, behoefte heeft.
Of ze, na het kappersbezoek, dan nooit meteen onder de douche stapt,
omdat ze zichzelf in het bol geföhnde resultaat niet meer herkent?
Neen, bij haar kapper niet. Nooit.