En dus zeg je tegen jezelf dat die bruinrode, ritselende bladeren
niets met de opkomende koude en kortere dagen te maken hebben, maar het
gevolg van de lange en mediterrane zomer zijn.

Je tuurt van de hemel naar de bomen, van de bomen naar de gevels, van de gevels naar de mensen.

In sommige huizen staat nog een raam open. Hier en daar blaast de
wind een vitrage bol, de luchtige voering waarmee de ramen zijn bedekt.
Klanken en geluiden waaien, door de gordijnen heen, naar buiten, daar
zweven ze even, en bereiken jou.

Je hoort een kind roepen. Ergens blaft een hond die door zijn baasje
meteen tot de orde wordt geroepen. Het concert van klingelend bestek en
porselein vult de ruimte en nog meer je fantasie. Op de hoek geurt het
naar spek en aangebrande boter. Uit een kelder stijgt het vochtig aroma
van vers wasgoed op. Er staat een vrouw op haar balkon, ze plukt iets
uit de bak kalende geraniums.

Een leerling die zijn blokfluit beter meteen en voorgoed zou
opbergen, speelt dat hoor je via de ramen van een school vreselijk vals
de longen uit zijn lijf.

Verderop wekken de schelle tonen van een klassieke, vaste telefoon je
uit je dagdromerij. Ring-rinnnggggg, hoor je; de klank is even antiek
geworden als het voorwerp dat hem produceert.

Deuren slaan dicht. Gekleurde dekbedden hangen, als vlaggen op half stok, uit het raam.

Je legt je hoofd in de indommelende zon.

En hoort het werk roepen.