Een van de kleuters heeft duidelijk geen plezier. Het is een jongetje
en hij krijst; met de mond wagenwijd geopend, en met dikke tranen
lekkend uit zijn dichtgeknepen ogen. De twee andere kleuters staan rond
hem. Ze turen vragend, en tamelijk hulpeloos naar het krijsende knaapje.
Ze lijken zijn leed niet te vatten, maar beseffen dat het buitengewoon
ernstig is.
Een van de kleuters probeert het jongetje bij de hand te nemen, en
over zijn arm te strelen. Een vergeefse poging tot troost, want het
krijsen verandert in brullen, en het jongetje stampvoet nu, en ook slaat
hij wild met de armen alsof hij door wespen wordt bestookt. Ondertussen
blijven zijn tranen vloeien.
De twee andere kleuters staren hun kameraadje zo mogelijk nog
onthutster aan. Ze weten zich met de brulboei geen raad, en hun ogen
speuren wanhopig in het rond. Ze zoeken iemand die hen en vooral hem kan
helpen. Tot ware actie komt dit duo echter niet. Beduusdheid en
verlamming domineren. Het helpt ook niet dat de volwassenen die verderop
op een bankje zitten, de schouders ophalen.
Op de lange duur, en aarzelend, beslissen de twee dan maar om het
krijsende jongetje alleen te laten. Ze beklimmen de trap naar de
glijbaan. Eentje houdt ondertussen de hele tijd sluiks het brullende
knaapje in de gaten. Na zijn eerste beurt gaat hij geen tweede keer de
trap op. Hij zoekt opnieuw het huilende jongetje op.
De ander vergeet de wereld om zich heen. Hij rent en glijdt en klimt.
In zijn heerlijke spel ziet hij de andere twee niet meer staan.