Ik kan niet zeggen dat ik Lohaus echt gekend heb.

Maar ik was begin twintig, en Lohaus was mijn huisbaas.

Een mens kan zich minder indrukwekkender huisbazen voorstellen.

De gelijkvloerse verdieping die ik betrok, en die nu de kunstgalerie
van zijn dochter herbergt, grensde aan zijn atelier. De wereld waarin
hij dag en nacht vertoefde, strekte zich uit achter de grijs-witte,
houten poort.

Ik zag Lohaus er vaak binnen- en buitengaan. De ene keer was zijn
tred al standvastiger dan de andere. En de ene keer sleepte hij al meer
schroothout en bijeengesprokkelde balken aan dan de andere.

In onze buurjaren riep hij me soms, met wuivende gebaren, op bezoek.
Zijn bewegingen waren, net als zijn woorden en veel van zijn werk,
dwingend: er ging urgentie van uit.

Van die bezoeken staan me kraakheldere flarden bij.

Lohaus geboren in de oorlog is voortdurend aan het woord. Zijn stem
buldert, ook als hij me, boos bijna, naar het Openluchtmuseum voor
Beeldhouwkunst Middelheim stuurt, of als hij betoogt dat het hout dat
hij overal opvist, geen afval is, maar dat het sporen zijn, en of ik
besef dat elk spoor naar het verleden verwijst en in het heden een
leegte kan invullen?

Zoals hij, te midden van de chaotische opslagplaats die zijn atelier was, bezit neemt van de ruimte Chico kan ervan leren.

Bovenal hebben de ontmoetingen met de pas overleden Bernd Lohaus een
spoor in mij achtergelaten, omdat zich voor het eerst in mijn jonge
leven aan mij een mens openbaarde voor wie het vanzelfsprekend was dat
kunst in het bestaan een compromisloze centrale plaats inneemt.