Ze was aan het ratelen zoals ze altijd ratelde als ze bij hem in de
buurt was. Ze sprak over de kinderen en de kleinkinderen. En over geluk
en miserie, maar toch vooral over miserie. Want een van haar dochters
lag in het gasthuis; voor de zoveelste keer dit keer zag het er echt
niet goed uit. En haar zoon had last van mieren in zijn onderbroek, want
nu hokte hij weer met een nieuwe vrouw samen; de hoeveelste op rij zij
was, wist ze niet, ze was de tel kwijtgeraakt, en als zij de tel al niet
meer kon bijhouden, hoe moest het dan zijn met de kinderen van haar
zoon, hoe moesten haar kleinkinderen dan met zo’n wissel der madammen
omgaan?

Zo sprak ze met hem.

En hij zat achter het stuur en hij luisterde naar haar, en samen
waren ze onderweg naar de taverne waar ze naar goede, maandelijkse
gewoonte met enkele bevriende zeventigjarigen een trappistje dronken, en
een kaartje legden.

En toen reed hij tegen een paaltje.

Tok.

En ze had, niet eens erg verschrikt, gezegd: maar allez, wat doet gij nu, weest voorzichtig.

Maar hij was niet voorzichtig, want na het paaltje ramde hij de
balustrade; nog een geluk dat ze niet snel reden, en dat op hun leeftijd
alles boven de veertig per uur snel is.

Ze zegt dat ze naar hem keek.

En dat daar een dode aan haar zijde zat.

Ze heeft de contactsleutel om geklikt.

Ze is uitgestapt en heeft gezwaaid naar voorbijrijdende auto’s.

Heel vriendelijke mensen hebben hen naar de kant geduwd, en de hulpdiensten gebeld.

Ze zegt me dat hij schoon gestorven is.

Maar dat haar leven er vanaf die avond niet gemakkelijker op is geworden.

Want dat ze hem, in haar hoofd, keer op keer opnieuw ziet dood gaan.