Altijd ergerde hij zich aan conversaties die naar zijn gevoel te
vrijblijvend waren. Hij hield ervan om met rust gelaten te worden. En ze
moesten hem af en toe naar zijn muziek laten luisteren zonder te zeuren
dat het volume lager moest.
Wie aan de basis van dat geluk raakte, kreeg met hem te maken. Met
zijn vuist die sloeg op tafel. Met zijn lach die kon zo bulderen dat het
zelfvertrouwen van sommige omstanders brak, precies zoals het laagje
ijs op een winterse vijver breekt.
En nu sta ik aan zijn graf en nu murmel ik zijn naam.
Het is goed dat Allerheiligen en Allerzielen voorbij zijn. De
begraafplaats telt weer meer doden en chrysanten dan bezoekers, en dat
hoort zo.
Het is ontzagwekkend wat het prononceren van de naam van een dierbare
bij een mens teweeg kan brengen. Het is verbijsterend hoeveel verstild
leven het rollen van klinkers en medeklinkers kan opwekken.
Want plots vloeien de verhalen. En de tranen.
En ik hoor mezelf zeggen dat ik hem mis. En ik zeg nog veel meer. Ook
over de taal in rouwadvertenties spreek ik hem aan. ‘Met grote
verslagenheid’, staat daar dan. In al mijn krantenjaren heb ik deze
standaarduitdrukking bijna elke dag gelezen. Ik las de tekst. Ik bleek
immuun voor de woorden. Ik voelde hun betekenis niet.
Sinds hij voorgoed in elkaar is gestuikt, weet ik beter. Zelfs de
‘allergrootste verslagenheid’ is belachelijk en beledigend klein voor de
kracht waarmee de dood van een dierbare het leven van zijn naaste
nabestaanden openrijt.