Van een barbecuetoestel op gas of elektriciteit surrogaat dat voor
mietjes uitgevonden is moet hij niet weten. Je grilt op een houtvuur of
je grilt niet.

En dat niemand hem komt vertellen over vrienden met outdoor kitchens,
want over mensen die een kapitaal neertellen voor een kampvuurervaring
die hen en hun portemonnee weer even dicht bij de neandertaler brengt,
wil hij niets horen.

Hij schikt de briketten en steekt het vuur met een aanmaakblokje aan.

Zijn vrouw brengt hem een pilsje; ze dekt de tafel die verderop staat.

De twee praten niet.

Hij port in het vuur. Zijn instrumenten vleestang, borstel, pook legt
hij netjes op een rij. Traag en behoedzaam maakt hij het rooster schoon
en smeert het in met slaolie. Hij werpt een takje rozemarijn op de
gloeiende kool. Meermaals veegt hij zijn handen aan zijn schort af.

Hij neemt twee witte plastic stoelen, en trekt die tot vlak voor de barbecue.

Hij roept zijn vrouw erbij. Zij gooit een dekentje om beider ruggen.

Van op de eerste rij kijken ze naar het vuur en naar de rook die uit de betonnen schouw kringelt.

Hij gaat languit zitten: de benen gestrekt, de voeten gekruist, de
handen met daarin het flesje bier verstrengeld op de buik die naar de
hemel is gericht. Zij heeft de rug recht.

Zo zitten ze daar. Te turen. Drie tevreden kwartieren lang.

Slechts nu en dan staat hij op: om het vuur te inspecteren, en zijn handen weer over zijn schort te wrijven.

Dan staat zijn vrouw op.

Met de armen voor zich uit gespreid draagt ze een plateau gevuld met vlees en groenten uit de keuken.

De twee knikken naar elkaar.

Ze weten het.

Zolang het weer het toelaat, zullen zij de zomer dit vuur aan de schenen leggen.