Al drie jaar na elkaar ontvang ik van haar, rond deze tijd, een handvol kweeperen, en enkele potjes kweeperengelei.
De volle vruchten zijn oneetbaar. Ze wrijft ze lichtjes op en zegt
me, keer op keer, dat ik ze in de linnenkast moet leggen: het parfum is
om van in de wolken te geraken.
Haar gelei.
Die vervolmaakt een stevige, vers geroosterde boterham die eerst royaal met echte boter is bestreken.
Ze is geen lid van Gaia, maar ze is principieel gekant tegen ganzen-
en eendenlever. Haar persoonlijkheid eist, woordeloos, dat niemand haar
heerlijke, huisgemaakte gelei aan gevogeltelever koppelt.
Hoe ze haar gelei maakt.
Met een aandacht die zo groot en trefzeker is, dat hij alleen als liefde omschreven kan worden.
Twee dagen doet ze erover.
Ik ken haar recept niet.
Ik kijk alleen, en nu en dan meen ik iets te zien.
Hoe ze, behoedzaam, de bultige peren wast, bijvoorbeeld. Hoe ze het
enorme, vlijmscherpe mes in het weerbarstige vlees zet, en de vrucht in
partjes snijdt en daarbij de pitten uit het klokkenhuis niet aanraakt.
Hoe ze de peren lang en zachtjes laat koken. En ze een nacht in hun
eigen jus verrijkt met enkele specerijen laat betijen. Hoe ze de malse
vruchten daarna, traag en doeltreffend, door een gaasdoek perst.
En dan suiker, citroen en andere heerlijkheden aan het opnieuw kokende kweesap toevoegt.
Ze maakt kweeperengelei met een wijsheid die doet vermoeden dat ze nog van voor de tijd van de vergeten vruchten is.
Ze is begin twintig.